ECLI:NL:RBOVE:2023:2021

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
ak_22_994_v
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzet tegen niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek met betrekking tot bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 juni 2023 uitspraak gedaan over het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van 16 september 2022, waarin hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun handhavingsverzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. Opposanten, die handhavend optreden tegen de activiteiten van een vennootschap in Goor hebben op 3 juni 2022 beroep ingesteld, omdat verweerder niet tijdig had beslist op hun verzoek van 8 februari 2022. De rechtbank oordeelt dat de verlenging van de beslistermijn van 8 tot 20 weken niet onredelijk was, gezien de complexiteit van het handhavingsverzoek en de betrokkenheid van meerdere bestuursorganen. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat zij van mening is dat de eerdere uitspraak onterecht was en dat de rechtbank de rechtsbescherming van opposanten niet voldoende heeft gewaarborgd. De rechtbank heeft de buiten-zittinguitspraak van 16 september 2022 vernietigd en het onderzoek hervat. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het tweede beroep-niet-tijdig, dat op 21 juli 2022 is ingediend, gegrond is, omdat verweerder pas op 14 december 2022 een beslissing heeft genomen op het handhavingsverzoek. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan opposanten en heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/994 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant] en [opposante] , uit [woonplaats] , opposanten

(gemachtigde: mr. F.H. Damen),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposanten,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, verweerder.

Procesverloop

Opposanten hebben op 3 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun verzoek van 8 februari 2022, waarin zij verweerder hebben verzocht om handhavend op te treden tegen de (bedrijfs)activiteiten van [naam vennootschap] B.V. (hierna: [adres] op het perceel [adres] in Goor.
Bij uitspraak van 16 september 2022 heeft de rechtbank dat beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Vanwege de grote overlap met het door opposanten ingestelde verzet in beroepszaak ZWO 22/995 zijn beide verzetszaken gelijktijdig op zitting behandeld. Opposanten en hun gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Hierbij heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door M.G.W. Jonker.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de termijn om op het handhavingsverzoek te beslissen op 18 maart 2022 (dus tijdig) is verdaagd, dat deze verdagingsbeslissing nog in stand is en daarom voor de rechtbank een gegeven is, dat de beslistermijn daarom eindigde op 29 juni 2022 en de ingebrekestelling van 2 mei 2022 prematuur (oftewel: te vroeg) is.
2. In deze verzetszaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
Beoordeling van het verzet
3. Opposanten hebben tegen de uitspraak van de rechtbank het navolgende aangevoerd.
3.1.
Opposanten stellen primair dat de rechtbank in het kader van het beroep-niet-tijdig had moeten beoordelen of de verdagingsbeslissing van 18 maart 2022 rechtmatig is. In dat kader had de rechtbank moeten beoordelen of de verlenging van de beslistermijn met 12 weken redelijk is in de zin van artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Opposanten hebben hierbij verwezen naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5524, en de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:254. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft hiermee hun rechtsbeschermingsmogelijkheden teniet gedaan.
3.2.
Opposanten stellen subsidiair dat, ook als de verdagingsbeslissing wel rechtmatig zou zijn, verweerder uiterlijk op 29 juni 2022 een beslissing had moeten nemen op hun handhavingsverzoek. Dat heeft verweerder niet gedaan. Opposanten hebben op 4 juli 2022 verweerder opnieuw in gebreke gesteld en op 21 juli 2022 hebben zij opnieuw bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoek. Dit betekent dat er zonder meer een ingebrekestelling is die niet prematuur is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.1.
De rechtbank onderschrijft het primaire betoog van opposanten dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak een onjuist beoordelingskader heeft toegepast. De rechtbank had moeten beoordelen of de gehanteerde beslistermijn in de verdagingsbeslissing als redelijk kan worden aangemerkt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:393.
4.2.
De rechtbank is het niet eens met het subsidiaire betoog van opposanten. Uit het dossier blijkt weliswaar dat opposanten, voordat de buiten-zittinguitspraak werd gedaan op 16 september 2022, verweerder opnieuw in gebreke hebben gesteld en opnieuw een beroep-niet-tijdig bij de rechtbank hebben ingediend, maar dit is een nieuw beroep-niet-tijdig. Hiervoor had de rechtbank een nieuw dossier moeten aanleggen en hiervoor had griffierecht geheven moeten worden bij opposanten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wellicht omdat opposanten in de aanhef de zaaknummers ZWO 22/994 en ZWO 22/995 hebben gebruikt. Daardoor is dit nieuwe beroep-niet-tijdig als een ‘gewoon’ gedingstuk in beide dossiers gevoegd.
De vraag of dit tweede, niet als zodanig ingeboekte, beroep-niet-tijdig in de buiten-zittinguitspraak (die enkel betrekking had op het eerste beroep-niet-tijdig) had moeten worden meegenomen, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Het is niet mogelijk om in één beroepszaak meerdere afzonderlijke beroepen te ‘stapelen’. Dit staat los van de vraag of, bij het wel onderkennen dat een tweede beroep-niet-tijdig was ingediend en hiervoor een beroepsdossier was aangemaakt, beide beroepen-niet-tijdig tegelijk hadden kunnen worden afgedaan.
4.3.
Gelet op wat opposanten primair hebben betoogd, heeft de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
5. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Dit beroep betreft het (eerste) beroep-niet-tijdig dat opposanten op 3 juni 2022 bij de rechtbank hebben ingediend.
6. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank tevens het tweede beroep-niet-tijdig, dat opposanten op 21 juli 2022 bij de rechtbank hebben ingediend, in deze uitspraak beoordelen. Het alsnog laten aanleggen van een nieuw beroepsdossier en dit beroep op een later tijdstip te behandelen, acht de rechtbank in dit geval niet wenselijk, gelet op de tijd die sinds het indienen van dit tweede beroep-niet-tijdig is verstreken. Dit is ook ter zitting aan verweerder voorgehouden en verweerder heeft meegedeeld dit standpunt van de rechtbank te onderschrijven.
Is het procesbelang vervallen?
7. Het rechtsmiddel beroep-niet-tijdig is ‘slechts’ een processueel middel om een bestuursorgaan te bewegen een besluit te nemen. Uit het dossier blijkt dat verweerder hangende beroep op 14 december 2022 alsnog een reële beslissing heeft genomen op het verzoek van opposanten. Hiermee hebben opposanten gekregen waarom zij hebben gevraagd, te weten een beslissing op hun handhavingsverzoek. Dit zou betekenen dat het processuele belang van opposanten daarmee is komen te vervallen.
Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan, ook al is er inmiddels een reëel besluit genomen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroep daar belang bij heeft. Naar het oordeel van de rechtbank hebben opposanten een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, reeds omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is en opposanten de conclusie van de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak dat het beroep niet-ontvankelijk is, bestrijden.
De rechtbank zal daarom hierna allereerst beoordelen of het eerste beroep-niet-tijdig gegrond is. Indien dit niet het geval is, zal de rechtbank beoordelen of het tweede beroep-niet-tijdig gegrond is.
Beoordeling van het eerste beroep-niet-tijdig
8. Opposanten hebben op 8 februari 2022 een handhavingsverzoek bij verweerder ingediend. Niet in geschil is dat er geen bij wettelijk voorschrift bepaalde beslistermijn is voor verzoeken als deze, zodat binnen een redelijke termijn na ontvangst van het verzoek een beschikking diende te worden gegeven. Gelet op artikel 4:13, tweede lid, van de Awb geldt in dit geval een beslistermijn van 8 weken, tenzij verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan. Niet in geschil is dat verweerder binnen de initiële beslistermijn van 8 weken, te weten op 18 maart 2022 (dus tijdig), deze beslistermijn met 12 weken heeft verlengd tot en met 29 juni 2022.
9. Vervolgens moet, op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb, worden beoordeeld of de verlengde termijn een redelijke termijn is.
9.1.
Opposanten stellen dat deze termijn niet als een redelijke termijn kan worden beschouwd. Ter onderbouwing hebben zij aangevoerd dat het handhavingsverzoek grotendeels is gebaseerd op rapporten van eerdere controles die verweerder bij GGG heeft laten uitvoeren en dat een nieuwe controle bij GGG op korte termijn kan worden uitgevoerd. Verder zijn opposanten van mening dat verweerder geen gegevens van derden nodig heeft, zoals hij in de verdagingsbeslissing heeft aangevoerd. Zo verweerder al gegevens van derden nodig heeft, gaat het om gegevens bij andere overheidsinstanties en die gegevens moeten binnen 4 weken naar verweerder worden toegezonden.
9.2.
Verweerder heeft in zijn verdagingsbeslissing van 18 maart 2022 aangegeven dat hij meer tijd nodig heeft vanwege de omvang van het verzoek en de in acht te nemen zorgvuldigheid. Voor de beoordeling is in ieder geval een controle op de locatie nodig en heeft hij gegevens van derden nodig. In zijn reactie op dit beroep-niet tijdig heeft verweerder verder aangevoerd dat opposanten niet alleen bij hem, maar ook bij Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna: GS) en bij Waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap) soortgelijke handhavingsverzoeken hebben ingediend. Dit vergde onderlinge afstemming. Bovendien was de inzet van een drone nodig voor de gasdetectie. Daarover is afstemming gezocht met Omgevingsdienst NL en Saxion Enschede. Een integrale controle door medewerkers van de Omgevingsdienst Twente, verweerders gemeente en het waterschap heeft op 4 april 2022 plaatsgevonden, op 29 april 2022 is een dronevlucht boven de locatie van de inrichting uitgevoerd en de locatie is op 17 mei 2022 wederom gecontroleerd. Dit laatste vanwege, onder meer, het complexe bedrijfsproces. De gevraagde gegevens van [afkorting] waren nodig om te bepalen of de inrichting onder het Brzo 2015 valt.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het handhavingsverzoek zeer omvangrijk is. Dit verzoek bestaat uit 32 onderdelen en in meerdere onderdelen wordt verwezen naar meerdere wettelijke bepalingen dan wel vergunningvoorschriften die volgens opposanten niet worden nageleefd. Dat opposanten bij meerdere gestelde overtredingen hebben verwezen naar bevindingen uit eerdere controlerapporten, betekent niet dat verweerder met deze bevindingen kan volstaan. Immers, deze bevindingen zijn gebaseerd op de situatie ten tijde van die eerdere controles, in sommige gevallen van bijna 2 jaar terug. Verweerder zal moeten laten onderzoeken of die bevindingen nog steeds onverkort aan de orde zijn. Er moet dus minimaal één controle op de bedrijfslocatie van [afkorting] worden uitgevoerd.
Verder stelt de rechtbank vast dat opposanten handhavingsverzoeken van vergelijkbare strekking bij meerdere bestuursorganen hebben ingediend. Dit vergt afstemming tussen deze bestuursorganen, met name welk bestuursorgaan bevoegd is om waarop te beslissen. De vraag welk bestuursorgaan bevoegd gezag is, is naar het oordeel van de rechtbank niet eenvoudig te beantwoorden. De rechtbank verwijst naar de bij haar voorliggende beroepszaken ZWO 21/1034, ZWO 21/2165 en ZWO 22/356. Deze drie samenhangende zaken zien op een eerder handhavingsverzoek van opposanten met betrekking tot de (bedrijfs)activiteiten van [afkorting] . De behandeling ter zitting (door een meervoudige kamer) is aangehouden en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is verzocht de rechtbank te adviseren over de vraag wie (verweerder dan wel GS) bevoegd gezag is.
Gelet hierop acht de rechtbank de verlenging van de beslistermijn van 8 weken tot 20 weken niet onredelijk.
10. Omdat verweerder tijdig de beslistermijn heeft verlengd en de rechtbank deze verlengde termijn redelijk acht, eindigde de beslistermijn op 29 juni 2022. De ingebrekestelling van 2 mei 2022 is te vroeg ingediend, en daarmee prematuur. Omdat niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 6:12 van de Awb, is het beroep-niet-tijdig van 3 juni 2022 niet-ontvankelijk.
Beoordeling van het tweede beroep-niet-tijdig
11. Uit vorenstaande volgt dat de beslistermijn eindigde op 29 juni 2022. Deze termijn is door verweerder niet verlengd, zo heeft verweerder ter zitting desgevraagd meegedeeld. Op 29 juni 2022 had verweerder nog geen beslissing genomen op het verzoek van opposanten. Na deze datum, op 4 juli 2022, hebben opposanten verweerder opnieuw in gebreke gesteld. Zij hebben minimaal twee weken gewacht en hebben op 21 juli 2022 opnieuw een beroep-niet-tijdig ingediend.
De rechtbank oordeelt dat de (tweede) ingebrekestelling niet prematuur is en dat het (tweede) beroep-niet-tijdig ontvankelijk en gegrond is, nu aan de eisen van artikel 6:12 van de Awb is voldaan.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het handhavingsverzoek van opposanten is gegrond. De rechtbank vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit.
12. Omdat verweerder pas op 14 december 2022 een reële beslissing heeft genomen op het handhavingsverzoek van opposanten, is de maximale dwangsom, als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb, van € 1.442,- verbeurd.
13. Omdat verweerder hangende beroep, op 14 december 2022, alsnog de gevraagde beslissing heeft genomen, hoeft de rechtbank geen termijn te stellen waarbinnen verweerder alsnog moet beslissen.
14. Vanwege de complexiteit van het alsnog genomen reële besluit van 14 december 2022 en het feit dat GGG wellicht ook bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit (en beide bezwaren tezamen moeten worden behandeld), zal de rechtbank het door opposanten genoemde (maar niet in het geding gebrachte) bezwaarschrift niet als beroepschrift behandelen maar de behandeling ervan verwijzen naar verweerder. De rechtbank verwijst naar artikel 6:20, vierde lid, van de Awb. Omdat de rechtbank niet de beschikking heeft over dit bezwaarschrift, kan zij dit document niet fysiek aan verweerder toezenden, maar volstaat de rechtbank met het noemen van deze verwijzing.

Conclusie en gevolgen

15. Het verzet is gegrond. Dit betekent dat de buiten-zittinguitspraak van 16 september 2022 vervalt.
15.1.
Omdat het verzet gegrond is, krijgen opposanten een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 0,5 punt op (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 418,50.
16. Het (eerste) beroep-niet-tijdig van 3 juni 2022 is niet-ontvankelijk. Opposanten krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
17. Het (tweede) beroep-niet tijdig van 21 juli 2022 is gegrond. Dit betekent dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom dit besluit.
17.1.
Verweerder heeft ondertussen een reëel besluit genomen. Het hiertegen gerichte bezwaar van opposanten wordt door de rechtbank niet als beroep behandeld. De behandeling daarvan wordt verwezen naar verweerder.
17.2.
Verweerder heeft de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd. Verweerder moet dit bedrag aan opposanten betalen.
17.3.
De rechtbank heeft voor de behandeling van dit beroep geen griffierecht geheven, zodat opposanten ook geen griffierecht terug kunnen krijgen.
17.4.
Omdat het beroep gegrond is, krijgen opposanten een vergoeding van de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Toegekend wordt € 418,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposanten (vanwege het verzet) tot een bedrag van € 418,50;
- verklaart het (eerste) beroep-niet-tijdig van 3 juni 2022 niet-ontvankelijk;
- verklaart het (tweede) beroep-niet-tijdig van 21 juli 2022 gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposanten (vanwege het tweede beroep-niet-tijdig) tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.