ECLI:NL:RBDHA:2021:5524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
21/1183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek inzake aanbouw en erker

In deze zaak heeft eiseres op 24 september 2020 een handhavingsverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, met het verzoek om handhavend op te treden tegen de realisatie van een aanbouw en erker aan een pand. Eiseres heeft op 9 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat de beslistermijn voor het nemen van een besluit op een handhavingsverzoek acht weken bedraagt, en dat deze termijn kan worden verlengd, maar dat een verlenging van meer dan acht weken deugdelijk gemotiveerd moet zijn. In dit geval heeft verweerder de beslistermijn met veertien weken verlengd, maar de rechtbank oordeelt dat deze verlenging niet redelijk is, omdat verweerder niet heeft onderbouwd waarom het onderzoek niet binnen een redelijke termijn kon worden afgerond. De rechtbank concludeert dat verweerder in gebreke is gebleven en dat het beroep van eiseres gegrond is. De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing te nemen op het handhavingsverzoek en legt een dwangsom op voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1183 BESLU

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.J.M. Immens),
en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: S. Faijdherbe)

Procesverloop

Bij brief van 24 september 2020 heeft eiseres verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de realisatie van de aanbouw en erker van het pand aan de [laan] [huisnummer] in [plaats] .
Bij brief van 9 februari 2021 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.
Verweerder heeft op 25 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 april 2021 heeft eiseres hierop gereageerd.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
1.2
Op grond van artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. In dit geval heeft de rechtbank niet binnen voornoemde termijn een uitspraak kunnen doen, nu zij eerst op 20 april 2021 beschikte over een volledig procesdossier.
1.3
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
1.4
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen
1.5
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid, is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres bij brief van 24 september 2020 bij verweerder een handhavingsverzoek heeft ingediend.
2.2
Bij brief van 16 november 2020 heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb met veertien weken verlengd en eiseres meegedeeld ernaar te streven uiterlijk 1 maart 2021 een besluit te nemen op haar verzoek.
2.3
Bij brief van 18 december 2020 heeft eiseres aan verweerder laten weten zich niet te kunnen vinden in de verlenging van de beslistermijn tot 1 maart 2021, nu dit wat haar betreft een onredelijk lange beslistermijn oplevert.
2.4
Bij brief van 19 januari 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat verweerder na zestien weken nog niet op haar verzoek heeft beslist.
2.5
Bij brief van 1 februari 2021 heeft verweerder de ingebrekestelling afgewezen en voorts de beslistermijn voor een tweede maal verlengd, ditmaal tot zes weken na de uitspraak van deze rechtbank in de procedures van eiseres tegen de eerder verleende omgevingsvergunning en het eerder gedane handhavingsverzoek, geregistreerd onder de zaaknummers SGR 20/7390 en SGR 20/7386.
3. Eiseres voert – kort samengevat – het volgende aan. De redelijke termijn om te beslissen op het handhavingsverzoek is ruimschoots verstreken. Inmiddels is meer dan een half jaar verstreken na het indienen van het handhavingsverzoek. Verweerder heeft de ingebrekestelling dan ook ten onrechte afgewezen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de beslistermijn tot tweemaal toe tijdig heeft verlengd, zodat procedureel gezien geen beslistermijn is overschreden. Daarbij is de beslistermijn verlengd om zorgvuldig onderzoek te kunnen doen. Verweerder voert daartoe aan dat hij eerst de uitspraak van de rechtbank in de procedures tegen de eerder verleende omgevingsvergunning en het eerdere handhavingsverzoek wenst af te wachten, omdat de uitkomst daarvan - de vraag of de uitbouw vergunningsvrij is - ook van belang is voor het besluit op het onderhavige (tweede) handhavingsverzoek van eiseres. Verweerder acht het niet zorgvuldig om reeds nu over het tweede verzoek te beslissen en acht het daarom niet onredelijk dat wordt gewacht tot duidelijk is of de uitbouw daadwerkelijk vergunningsvrij is.
5. De rechtbank stelt vast dat er voor het nemen van een beslissing op een handhavingsverzoek als hier aan de orde in de toepasselijke wet- en regelgeving geen beslistermijnen zijn opgenomen. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag wat als een redelijke beslistermijn heeft te gelden naar de Awb moet worden gekeken. Uit de Awb blijkt dat de redelijke beslistermijn acht weken bedraagt. Dit volgt uit artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. De Awb biedt de mogelijkheid om deze termijn te verlengen. Maar ook die verlengde termijn dient redelijk te zijn. Dit staat in artikel 4.14, derde lid, van de Awb.
6.1
Gelet op het voorgaande moest verweerder ingevolge artikel 4:13, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 4:14, derde lid, van de Awb binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking geven, dan wel, in geval een beschikking niet binnen acht weken gegeven kon worden, binnen acht weken meedelen binnen welke redelijke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. In de brief van 16 november 2020 heeft verweerder met toepassing van artikel 4:14 van de Awb de beslistermijn verlengd tot 1 maart 2021, dat wil zeggen tot 22 weken na de datum van het handhavingsverzoek. Verweerder heeft dit meegedeeld binnen acht weken na ontvangst van het verzoek tot handhaving. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de brief van 16 november 2020 derhalve een mededeling in de zin van artikel 4:14, derde lid, van de Awb.
6.2
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verlenging van de beslistermijn met veertien weken in dit geval redelijk is. Verweerder heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van het handhavingsverzoek een onderzoek heeft ingesteld en dat hij gelet op de te betrachten zorgvuldigheid bij de besluitvorming eerst de uitkomst van dit onderzoek wenste af te wachten. De rechtbank overweegt dat hoewel artikel 4:14, derde lid, van de Awb zich in beginsel niet verzet tegen een verlenging van de beslistermijn met meer dan acht weken, een dergelijke aanzienlijke verlening wel deugdelijk gemotiveerd dient te zijn. In dit geval is sprake van een regulier en overzichtelijk handhavingsverzoek, waarbij verweerder niet heeft onderbouwd waarom de omstandigheden van het geval een verlenging van de beslistermijn met meer dan acht weken rechtvaardigen. Niet valt in te zien op grond waarvan het door verweerder genoemde onderzoek niet binnen maximaal zestien weken na ontvangst van het handhavingsverzoek kon worden afgerond. Verweerder heeft in elk geval niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden die het hem onmogelijk hebben gemaakt om binnen die termijn op het handhavingsverzoek te beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank is een verlenging van de beslistermijn met veertien weken in dit geval dan ook niet redelijk te achten.
6.3
De rechtbank overweegt dat de wijze waarop verweerder bij schrijven van 1 februari 2021 (zie hiervoor r.o. 2.5) de beslistermijn voor een tweede maal heeft verlengd evenmin in lijn is met het hiervoor beschreven wettelijk stelsel dat is toegespitst op het nemen van een besluit. Daargelaten de redelijkheid van de eerste verlenging, heeft verweerder de beslistermijn op 1 februari 2021 feitelijk voor onbepaalde tijd verlengd. De beslistermijn is toen immers afhankelijk gesteld van het – toen nog onzekere – moment waarop de rechtbank uitspraak zal doen in twee andere procedures. Dit verdraagt zich niet met het wettelijk stelsel. Artikel 4:14 van de Awb beoogt immers de burger bij het ontbreken van een wettelijke termijn duidelijkheid te geven over het moment waarop het gevraagde besluit tegemoet kan worden gezien, en verlangt daarom dat een concrete beslistermijn wordt gesteld. De tweede verlenging van de beslistermijn voldoet hieraan niet.
7. Uitgaande van een legitieme eerste verlenging van de beslistermijn met maximaal acht weken had verweerder uiterlijk op 15 januari 2021 (tweemaal acht weken na indiening van het handhavingsverzoek) een besluit moeten nemen op het handhavingsverzoek. Eiseres heeft verweerder bij brief van 19 januari 2021 daarom rechtsgeldig in gebreke gesteld.
8. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres bij brief van 9 februari 2021 – meer dan twee weken na de ingebrekestelling – het beroep wegens niet tijdig beslissen heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat daarmee aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan. Omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het handhavingsverzoek van eiseres, is het beroep van eiseres kennelijk gegrond.
9. De rechtbank zal, gelet op artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, bepalen dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op het verzoek tot handhaving neemt, en voorts dat verweerder aan eiseres een dwangsom van
€ 100,- verbeurt voor iedere dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 5.000,-.
10. Onder verwijzing naar het vorenstaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van gering gewicht is, omdat dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag is overschreden.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van eiseres van 24 september 2020 gegrond;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak, alsnog een besluit te nemen op dat verzoek;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 5.000,-;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 267,-;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Breda, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 van de Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.