ECLI:NL:RBOVE:2023:1760

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
C/08/294875 / KG ZA 23-66
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van asielzoekers in AZC Almelo na weigering passende woning

In deze zaak vorderde het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) de ontruiming van de bij gedaagden in gebruik zijnde ruimte in het asielzoekerscentrum (AZC) in Almelo. Het COA stelde dat gedaagden, een Afghaanse familie met acht minderjarige kinderen, ten onrechte een aanbod tot passende huisvesting in de gemeente Tholen hadden geweigerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aangeboden woning in de gegeven omstandigheden niet als passend kon worden beschouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat gedaagden niet zonder recht of titel in het AZC verbleven en wees de vordering tot ontruiming af. De rechter benadrukte dat het COA bij de beoordeling van wat als passende huisvesting kan worden aangemerkt, ook rekening moet houden met de specifieke omstandigheden van de betrokkenen, zoals de medische situatie van een van de kinderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afstand tussen de aangeboden woning en het ziekenhuis in Rotterdam, waar een van de kinderen behandeld moest worden, te groot was en dat gedaagden niet kon worden aangerekend dat zij de woning hadden geweigerd. Het COA werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/294875 / KG ZA 23-66
Vonnis in kort geding van 16 mei 2023
in de zaak van
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA),
te Den Haag,
eisende partij,
advocaat: mr. A.M.A. Dijkman te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [gedaagde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
procederend voor zichzelf en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen
[naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] ;
[naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] ;
[naam 3] , geboren op [geboortedatum 3] ;
[naam 4] , geboren op [geboortedatum 4] ;
[naam 5] , geboren op [geboortedatum 5] ;
[naam 6] , geboren op [geboortedatum 6] ;
[naam 7] , geboren op [geboortedatum 7] ;
[naam 8] , geboren op [geboortedatum 8] ;
advocaat: mr. R.N. Sahebdien te Enschede.
Partijen zullen hierna het COA en [gedaagden] c.s. genoemd worden.

1.De beslissing in het kort

1.1.
Het COA vordert in deze procedure beëindiging van het verblijf van [gedaagden] c.s. en hun kinderen in het AZC in Almelo, nu [gedaagden] c.s. volgens het COA ten onrechte passende woonruimte hebben geweigerd.
1.2.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de aan [gedaagden] c.s. aangeboden woning in de gegeven omstandigheden niet als passend kan worden beschouwd. Om die reden verblijven [gedaagden] c.s. momenteel niet zonder recht of titel in het AZC Almelo en wijst de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming af.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 april 2023,
- de op 2 mei 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
- de pleitnota van het COA, waarin zij haar eis heeft gewijzigd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagden] c.s. hebben de Afghaanse nationaliteit. [gedaagden] c.s. verblijven momenteel, samen met hun acht minderjarige kinderen, in het Asielzoekerscentrum in Almelo (hierna: AZC Almelo).
3.2.
Bij beschikking van 12 juli 2022 hebben [gedaagden] c.s. een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen.
3.3.
Het COA heeft bij een schriftelijke vooraankondiging van 31 juli 2022 aan [gedaagden] c.s. medegedeeld dat zij met het verkrijgen van een verblijfsvergunning in aanmerking komen voor huisvesting in een gemeente. In die vooraankondiging staat vermeld dat de betreffende gemeente dwingend en éénmalig passende woonruimte zal aanbieden. Er wordt in die aankondiging verder op gewezen dat indien de aangeboden passende woonruimte wordt geweigerd, [gedaagden] c.s. gehouden zijn het AZC Almelo te verlaten.
3.4.
Op 2 augustus 2022 heeft een huisvestingsgesprek plaatsgevonden tussen een locatiemedewerker van het AZC Vianen (waar [gedaagden] c.s. op dat moment verbleven) en [gedaagden] c.s. in het kader van de bemiddeling van het COA bij het vinden van passende woonruimte. De inhoud van dit gesprek is vastgelegd in een zogenoemd B06-formulier dat door [gedaagden] c.s. is ondertekend. Dit formulier vermeldt onder 4.4. het volgende plaatsingscriterium:
“Betrokkene ondergaat een specifieke, niet over te dragen, medische behandeling in een gemeente waarvoor hij tenminste 4 keer per jaar naar de behandelaar moet reizen. Of betrokkene is voor dagelijks functioneren aangewezen op woonruimte die aan bepaalde eisen moet voldoen, zoals rolstoeltoegankelijkheid, lift, etc”
Bij dit plaatsingscriterium is het vakje ‘Nee’ aangekruist.
3.5.
Op 17 november 2022 is de woning aan de [adres] in de gemeente Tholen aan [gedaagden] c.s. aangeboden.
3.6.
[gedaagden] c.s. zijn op 7 februari 2023 uitgenodigd om het huurcontract te tekenen. [gedaagden] c.s. hebben de woning, voorafgaand aan die afspraak, geweigerd.
3.7.
Op 9 februari 2023 heeft een eerste woningweigeringsgesprek plaatsgevonden tussen een locatiemedewerker van het AZC Almelo en [gedaagden] c.s. Van dat gesprek is een zogenoemd B10-formulier opgemaakt. Op het formulier staat, onder andere:
“Redenen die betrokkene opgegeven heeft om de passende huisvesting te weigeren:
  • Zoon (5 jaar) is voor een Schisis behandeling/traject doorverwezen naar het ziekenhuis Rotterdam. Dit is qua afstand te ver.
  • Zoon (3 jaar) heeft iets onder de leden waar nog geen diagnose van bekend is. Hij valt vaak flauw. Medische zorg is te ver weg.
  • Meneer en mevrouw zijn analfabeet, waardoor het wenselijk is om alle faciliteiten in de buurt te hebben.”
3.8.
Het COA heeft de woningweigering van [gedaagden] c.s. heroverwogen. Na de heroverweging heeft het COA besloten dat de aangeboden woning passend is en dat de woningweigering onterecht is.
3.9.
Op 14 februari 2023 heeft een tweede woningweigeringsgesprek plaatsgevonden, waarbij een laatste kans is geboden om de woning in de gemeente Tholen alsnog binnen 24 uur te accepteren.
3.10.
[gedaagden] c.s. zijn niet teruggekomen op de weigering van de woning en hebben eveneens geweigerd het AZC Almelo te verlaten.
3.11.
Bij brief van 16 maart 2023 heeft (de advocaat van) het COA [gedaagden] c.s. gesommeerd het AZC Almelo binnen drie dagen te verlaten. Dat hebben [gedaagden] c.s. niet gedaan.

4.Het geschil

4.1.
Het COA vordert samengevat - ontruiming van de bij [gedaagden] c.s. in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC Almelo aan het adres Schouwburgplein 1 te Almelo, met veroordeling van [gedaagden] c.s. in de kosten van de procedure.
4.2.
Het COA legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Het COA stelt zich op het standpunt dat het recht op opvang in het AZC van [gedaagden] c.s. op grond van artikel 7 lid 1 sub a van de Rva 2005 is geëindigd, nu [gedaagden] c.s. een aanbod tot passende huisvesting in de gemeente Tholen hebben geweigerd. Als gevolg daarvan verblijven [gedaagden] c.s. zonder recht of titel en dus onrechtmatig in het AZC Almelo.
4.3.
[gedaagden] c.s. voeren verweer. [gedaagden] c.s. voeren aan dat de aangeboden woning niet passend is, omdat één van de kinderen in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam wordt behandeld voor een schisis en de afstand van Sint-Annaland naar Rotterdam niet te overbruggen is. Verder trekt (de advocaat van) [gedaagden] c.s. in twijfel of zij de gevolgen van een woningweigering wel volledig hebben overzien.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of het COA ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang voortvloeit uit de aard van het gevorderde, namelijk het doen eindigen van het (gestelde) onrechtmatig in gebruik hebben van woonruimte.
5.3.
De kern van het geschil is de vraag of [gedaagden] c.s. de bij hen in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC Almelo dienen te ontruimen omdat zij daar zonder recht of titel verblijven, zoals door het COA is gesteld en door [gedaagden] c.s. is betwist.
5.4.
Voor de beoordeling is in de eerste plaats het bepaalde in de Rva 2005 van toepassing.
Op grond van artikel 3 Rva 2005 draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum. De opvang in het centrum omvat, aldus artikel 9 lid 1 Rva 2005, een aantal verstrekkingen waaronder onderdak, een wekelijkse financiële toelage, recreatieve en educatieve activiteiten en een ziektekostenverzekering.
Op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva 2005 eindigt de opvang van een asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. Dat betekent dat de opvang van [gedaagden] c.s. in het AZC Almelo van rechtswege eindigt wanneer zij een al dan niet via het COA bemiddelde aan hen aangeboden passende huisvesting hebben geweigerd. [1] In dat geval verblijven [gedaagden] c.s. namelijk zonder recht of titel in het AZC.
5.5.
De vraag of er sprake is van passende huisvesting, ligt aldus ter beoordeling van het COA. De rechterlijke toets blijft daarom beperkt tot de vraag of het COA zich in de gegeven omstandigheden in redelijkheid op het standpunt mag stellen dat de aan [gedaagden] c.s. aangeboden woning in Sint-Annaland aangemerkt moet worden als passende huisvesting. [2]
Het COA stelt dat [gedaagden] c.s. in het huisvestingsgesprek geen omstandigheden hebben genoemd op grond waarvan één van de plaatsingscriteria die het COA bij de bemiddeling hanteert, van toepassing zou zijn. Het COA heeft [gedaagden] c.s. vervolgens gekoppeld aan de gemeente Tholen omdat [gedaagden] c.s. familie en/of kennissen hebben in Breda en Antwerpen.
[gedaagden] c.s. hebben allereerst aangevoerd dat zij, vanwege een schisis behandeling van hun zoon in het Erasmus Medisch Centrum, regelmatig naar het ziekenhuis in Rotterdam moeten en dat de afstand tussen de woning in Sint-Annaland en Rotterdam niet te overbruggen is.
Het COA heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de woning zich binnen een straal van 50 km hemelsbreed van het ziekenhuis in Rotterdam bevindt en dat dat, gelet op haar interne beleid, voldoende is.
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door het COA aangeboden woning, in de gegeven omstandigheden, in redelijkheid niet als passend kan worden aangemerkt. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
Gelet op de door [gedaagden] c.s. overgelegde stukken is het de voorzieningenrechter gebleken dat één van de kinderen van [gedaagden] c.s. vanwege medische behandelingen regelmatig naar het (in de behandeling van een schisis gespecialiseerd) ziekenhuis moet. Daarbij is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat dat in ieder geval meerdere keren paar jaar (en misschien nog wel vaker) zal zijn en niet slechts één keer per jaar zoals het COA ter zitting naar voren bracht.
Ten opzichte van de door het COA aangeboden woning in Sint-Annaland is het dichtstbijzijnde ziekenhuis dat beschikt over een schisisteam het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam (dit is tussen partijen niet in geschil). De woning ligt, kennelijk in overeenstemming met het interne beleid van het COA, hemelsbreed binnen een straal van 50 kilometer van dat ziekenhuis. Dat neemt echter niet weg dat op het COA de verplichting rust om bij de beoordeling van wat als passende huisvesting kan worden aangemerkt, ook de vereisten die voortvloeien uit het op de overheid op grond van artikel 3:14 BW ook in het privaatrechtelijk rechtsverkeer van toepassing zijnde zorgvuldigheidsbeginsel toe te passen. Een zorgvuldige belangenafweging vereist dan dat het COA ook moet nagaan in hoeverre het zich binnen die straal bevindende ziekenhuis in de praktijk daadwerkelijk voor de betrokkenen bereikbaar is. In de huidige situatie is de afstand tussen de woning en het ziekenhuis in Rotterdam over de weg al ruim 77 kilometer (dit is tussen partijen niet in geschil). Daar komt echter nog bij dat [gedaagden] c.s. ter zitting te kennen hebben gegeven geen rijbewijs te hebben en dus afhankelijk zijn van het openbaar vervoer. Met het openbaar vervoer is de reistijd (in het gunstigste geval) meer dan twee uur vanaf de woning naar het ziekenhuis in Rotterdam (dit is tussen partijen evenmin in geschil). Daarbij is nog geen rekening gehouden met het gegeven dat [gedaagden] c.s. analfabetisch zijn, wat het reizen met het openbaar vervoer nog eens kan bemoeilijken en daarmee mogelijk kan vertragen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat een zorgvuldige belangenafweging in beginsel met zich had moeten brengen dat de woning in Sint-Annaland niet als passend kon worden aangemerkt. Temeer nu uit de stellingen van [gedaagden] c.s. kan worden afgeleid dat de medische behandelingen van de zoon risicovol zijn en ook tegen die achtergrond bezien een woning in beginsel pas passend kan zijn als deze binnen een redelijke reisafstand van het ziekenhuis is gelegen, opdat de ouders hun zoon bij ziekenhuisopnamen ook kunnen vergezellen en bezoeken. Voor zover het COA van mening is dat de woning in Sint-Annaland, ook tegen de achtergrond van voornoemde omstandigheden, als passend moet worden aangemerkt, had het op haar weg gelegen om dit nader te onderbouwen, uiterlijk ten tijde van het laatste aanbod tot acceptatie van de woning, zodat [gedaagden] c.s. tegen de achtergrond van die redenen een geïnformeerde beslissing over (de weigering van) de woning hadden kunnen nemen.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagden] c.s. niet kan worden aangerekend dat zij de woning hebben geweigerd.
5.7.
Voor zover het COA zich op het standpunt stelt dat de omstandigheden met betrekking tot de medische situatie van één van de kinderen van [gedaagden] c.s. pas in een later stadium zijn aangevoerd en dat het COA daarmee dus geen rekening heeft kunnen/moeten houden, overweegt de voorzieningenrechter dat die stelling aan het voorgaande geen afbreuk kan doen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat op het COA, gelet op het voor haar geldende zorgvuldigheidsbeginsel, de verplichting rust om (in het huisvestingsgesprek) alle belangen van [gedaagden] c.s. te inventariseren en af te wegen. Daarbij mag een actieve opstelling worden verwacht bij de vraag welke belangen, ook van de kinderen, er mogelijk spelen (artikel 3:2 Awb jo artikel 3:14 BW). Daarbij dient het COA bovendien actief te inventariseren of [gedaagden] c.s. alles hebben begrepen, met name omdat is gebleken dat [gedaagden] c.s. analfabetisch zijn. Het COA had dus moeten onderzoeken of [gedaagden] c.s. bijvoorbeeld hebben begrepen dat het bepaalde in de brochure van het COA (waarin haar beleid met betrekking tot het aanbieden en het weigeren van een passende woning is opgenomen), als die al is voorgelezen, niet alleen voor [gedaagden] c.s. zelf geldt, maar ook voor de kinderen. Dat een dergelijke inventarisatie is gemaakt, is in het geheel niet gebleken. Aan de door het COA overgelegde gespreksverslagen (het B06, B10 en B11a-formulier) kent de voorzieningenrechter in dit verband slechts beperkte bewijskracht toe ten aanzien van hetgeen daarin als besproken staat vermeld. De formulieren zijn vooral checklists, waarin wordt afgevinkt of bepaalde onderwerpen besproken zijn, maar zij bevatten geen gespreksverslagen, in die zin dat daaruit de inhoud en het verloop van de gesprekken zou kunnen blijken. Het COA heeft ter zitting te kennen gegeven dat dergelijke gespreksverslagen wel bestaan, maar die heeft zij niet overgelegd, zodat de voorzieningenrechter daar geen acht op kan slaan.
5.8.
De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat [gedaagden] c.s. de woning hebben mogen weigeren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de via het COA aangeboden woning op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden geen passende huisvesting voor [gedaagden] c.s. Dat betekent dat het recht van [gedaagden] c.s. op verblijf in het AZC Almelo niet van rechtswege is geëindigd en [gedaagden] c.s. op dit moment rechtmatig in het AZC Almelo verblijven. De gevorderde ontruiming wordt derhalve afgewezen.
5.9.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Zelfs als aan [gedaagden] c.s. een passende woonruimte zou zijn aangeboden, dan kan een gevorderde ontruiming pas worden toegewezen als het COA zou hebben geverifieerd dat [gedaagden] c.s. ook daadwerkelijk op de hoogte waren van de gevolgen die die weigering met zich brengt (waaronder het gegeven dat zij, met hun acht kinderen, vrij letterlijk op straat zouden kunnen komen te staan). Van het COA mag immers een hoge mate van zorgvuldigheid worden verwacht bij de vaststelling dat sprake is van een weigering van haar passende aanbod. Dit houdt onder meer in dat het COA moet verifiëren dat de woning wordt geweigerd
met alle verstrekkende gevolgen van dien. Er moet aldus sprake zijn van een welbewuste weigering. [3] Het enkele gegeven dat [gedaagden] c.s. met onder meer de mededeling van de afstand tot het ziekenhuis de woning niet hebben geaccepteerd, betekent nog niet dat daaruit een welbewuste weigering kan worden afgeleid. Van het COA mag dan worden verlangd dat zij verifieert dat [gedaagden] c.s. de gevolgen van die weigering ook daadwerkelijk hebben overzien. Uit de overgelegde stukken kan dit niet worden afgeleid. Voor zover in dat kader op verschillende brieven, waaronder de vooraankondiging van 31 juli 2022, is gewezen, is dat, gelet op het gegeven dat [gedaagden] c.s. analfabetisch zijn, onvoldoende. Aan de door het COA overgelegde gespreksverslagen (het B06, B10 en B11a-formulier) kent de voorzieningenrechter ook in dit verband slechts beperkte bewijskracht toe ten aanzien van hetgeen daarin als besproken staat vermeld, nu daaruit de inhoud en het verloop van de gesprekken niet kan worden afgeleid (zie hiervoor onder 5.7). Daaruit kan aldus ook niet worden afgeleid in hoeverre het COA heeft geverifieerd dat [gedaagden] c.s. hebben begrepen dat de weigering van de woning tot gevolg heeft dat zij het AZC moeten verlaten en daardoor (mogelijk) op straat komen te staan. Bovendien is het B11a-formulier slechts een eenzijdige vaststelling van het COA, nu dit formulier niet door [gedaagden] c.s. is getekend. Ook in zoverre moet het gevorderde worden afgewezen.
5.10.
Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat het in de rede ligt dat het COA alsnog (eenmalig) bemiddelt naar passende huisvesting voor [gedaagden] c.s., waarbij zij uitdrukkelijk aandacht zal moeten besteden aan de specialistische zorg die één van de kinderen nodig heeft.
5.11.
Het COA is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] c.s. als volgt vastgesteld:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
697,00
Totaal
783,00

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen van het COA af,
6.2.
veroordeelt het COA in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] c.s. tot dit vonnis vastgesteld op € 783,00,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. van Diggele op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.Vgl. de toelichting op artikel 7 lid 1 in Stcrt. 2005, 24.
2.Zo ook: Rechtbank Midden-Nederland 18 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:600, r.o. 4.5.
3.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 29 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3380, r.o. 3.7 en 3.8.