ECLI:NL:GHAMS:2022:3380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
200.299.994/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontruiming in asielzoekerscentrum en weigering van passende woonruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Het COA vorderde de ontruiming van een ruimte in een asielzoekerscentrum door de geïntimeerde, een Iraanse asielzoeker, die een verblijfsvergunning had verkregen. De kern van het geschil betreft de vraag of de asielzoeker een aanbod voor passende woonruimte heeft geweigerd. De voorzieningenrechter had de vordering van het COA afgewezen, omdat niet voldoende vaststond dat de asielzoeker de aangeboden woning daadwerkelijk had geweigerd. Het hof oordeelt dat het COA onvoldoende heeft aangetoond dat de asielzoeker zich bewust was van de gevolgen van het niet ondertekenen van de huurovereenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt het COA in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het vaststellen van een weigering van een aanbod door asielzoekers, gezien de verstrekkende gevolgen van een dergelijke weigering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.994/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/704287 / KG ZA 21-579
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2022
inzake
de publieke rechtspersoon
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Den Haag,
appellant,
advocaat: mr. A.R. de Jonge te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Spapens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna het COA en [geïntimeerde] genoemd.
Het COA is bij dagvaarding van 13 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2021, in kort geding onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen het COA als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 5 oktober 2021 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Het COA heeft ter zitting een akte houdende overlegging producties, met producties, genomen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt, waarop het COA bij brief van 20 januari 2022 heeft gereageerd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie;
- nadere akte van het COA.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Het COA heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vordering zal toewijzen, althans – zo begrijpt het hof uit de conclusie van de memorie van grieven – zal oordelen dat de voorzieningenrechter zijn vordering had moeten toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen het COA ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot – naar het hof begrijpt – bekrachtiging van het bestreden vonnis.

2.Feiten

De door de voorzieningenrechter onder 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis opgesomde feiten zijn niet betwist. Daarom zal ook het hof daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Deze feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit kort geding voldoende aannemelijk zijn geworden, de volgende.
2.1.
[geïntimeerde] heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 18 januari 2018 een asielaanvraag ingediend. Bij beschikking van 24 februari 2021 is hem met ingang van 18 januari 2018 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
2.2.
Bij brief van 2 maart 2021 (opgesteld in de Nederlandse taal) heeft het COA aan [geïntimeerde] bericht dat hij met het verkrijgen van een verblijfsvergunning in aanmerking komt voor huisvesting in een gemeente en dat die gemeente hem dwingend en eenmalig passende woonruimte zal aanbieden. In de brief staat verder dat als hij besluit het aanbod te weigeren (1) het COA de hem verleende verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005), waaronder onderdak, zal beëindigen, (2) hij het asielzoekerscentrum (AZC) zal moeten verlaten en (3) hij alsnog zelf woonruimte zal moeten zoeken.
2.3.
Op diezelfde dag heeft [naam 1] , een medewerker van het AZC [plaats 1] (gelegen aan de [adres] te [plaats 1] , hierna te noemen: AZC [locatie] ), waar [geïntimeerde] destijds verbleef, in aanwezigheid van een tolk gesproken met [geïntimeerde] . Tijdens dat gesprek heeft hij informatie ontvangen over de huisvestingsprocedure. De inhoud van dit gesprek is vastgelegd in het formulier “B06 Huisvesting vergunninghouders”, dat door [geïntimeerde] is ondertekend.
2.4.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft het COA [geïntimeerde] bericht dat de gemeente Zaanstad hem een passend aanbod voor huisvesting zal doen. [geïntimeerde] is vervolgens een huurwoning aangeboden aan de Jacobus van Waertstraat 16A in [plaats 2] (gemeente Zaanstad). Hij heeft de woonruimte op 7 mei 2021 bezichtigd in aanwezigheid van [naam 4] van VluchtelingenWerk Nederland (VWN).
2.5.
Op 11 mei 2021 hebben medewerkers van AZC [locatie] [naam 2] en [naam 3] een zogeheten eerste woningweigeringsgesprek gevoerd met [geïntimeerde] . Bij dit gesprek was aan het begin een tolk via de telefoon aanwezig, maar die bleek een Farsi dialect te spreken dat [geïntimeerde] niet verstond. Vervolgens heeft [naam 3] , die ook Iraans is, het gesprek vertaald. In het verslag van dit gesprek, dat door [geïntimeerde] is ondertekend, staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Redenen die betrokkene opgegeven heeft om de passende huisvesting te weigeren:
Ik heb niet geweigerd. Ik heb gezegd dat de woningbouw op eigen kosten de vloerbedekking moet regelen. Ik vind het raar dat dat niet door hun geregeld wordt.
Mijn reden is niet om de woning te weigeren, maar om de vloer geregeld te krijgen.
In mijn woning zit een soort kuil in de vloer die eerst gemaakt moet worden.
Waarom moet ik dit zelf doen, waarom kunnen ze dat niet in orde maken.
(…)

Als ik laminaat wil kan dat nu niet zonder meerkosten door de kuil in de vloer (…)”.
2.6.
Op 11 mei 2021 om 20.51 uur heeft [naam 4] het COA een e-mail gestuurd, waarin onder meer staat:
“ (…)
Ik heb de opzichter net even gesproken over de woning (…). Hij heeft niets geconstateerd wat niet juist in de vloer zou zijn. In de woning hebben de aannemer [naam 5] vloerbedekking tegels laten leggen omdat zij dachten dan heeft meneer alvast een vloerbedekking. Ik weet dan ook niet wat meneer heeft geconstateerd in de woning (…)”.
2.7.
Op 17 mei 2021 is door medewerkers van het AZC [locatie] [naam 6] en [naam 3] een tweede woningweigeringsgesprek met [geïntimeerde] gevoerd. Daarbij was geen tolk aanwezig. [naam 3] heeft het gesprek weer vertaald. Op het formulier dat het COA voor deze gesprekken gebruikt staat aangevinkt dat aan [geïntimeerde] is meegedeeld dat het COA de woningweigering na heroverweging onterecht heeft bevonden, dat hij 24 uur de tijd heeft om de woning alsnog te accepteren en dat als hij de woning binnen die termijn niet alsnog zou accepteren, de verstrekking van de Rva-voorzieningen zou worden beëindigd en een ontruimingsprocedure zou worden gestart. Dit formulier is door [geïntimeerde] niet ondertekend.
2.8.
Op 25 mei 2021 heeft [geïntimeerde] aan het COA meegedeeld de huurwoning alsnog te willen accepteren. De huurwoning was toen echter al aan een andere vergunninghouder verhuurd.
2.9.
In een e-mail van 27 mei 2021 van [geïntimeerde] aan een medewerker van het AZC [locatie] staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) I have a big problem. I recently got a residence permit in the Netherlands after three years. A few weeks ago, it became clear I would own an house in [plaats 2] . For this purpose, I had an appointment with Mrs. [naam 4] in [plaats 2] .
The house was shown to me. The floor was carpeted and there were depressions under the carpet. I discussed this problem with Mrs. [naam 4] . She said: I should share this problem with the house company, but it is better for you to sign this contract. I didn’t do that because I didn’t know that not signing would mean rejecting the house.
My only request was that the house be repaired or paid for. Unfortunately, a few days later, I had an appointment with COA and I was told again that you want to reject the house, but I didn’t really mean that and I explained my problem that I don’t want to reject the house. (…)
I really didn’t know that not signing the house contract means that I don’t want the house. (…)”
2.10.
Bij brief van 7 juni 2021 van de advocaat van het COA is [geïntimeerde] gesommeerd om de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in AZC [locatie] binnen drie dagen te ontruimen.
2.11.
Bij brief van diezelfde dag heeft de advocaat van [geïntimeerde] het COA verzocht af te zien van de voorgenomen ontruiming en verzocht [geïntimeerde] een nieuwe kans te geven door hem opnieuw te koppelen aan een gemeente voor het vonden van passende woonruimte. Het COA heeft hieraan geen gehoor gegeven.
2.12.
[geïntimeerde] heeft in augustus 2021 het AZC verlaten en verblijft sindsdien elders.

3.Beoordeling

3.1.
Ten tijde van de inleidende dagvaarding had [geïntimeerde] het AZC nog niet verlaten. Het COA vorderde toen veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC [locatie] . Hieraan heeft het COA, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat aan [geïntimeerde] passende woonruimte in [plaats 2] is aangeboden, dat hij dat aanbod heeft geweigerd en dat het gevolg van het weigeren van een passende woning is dat hij geen aanspraak meer kan maken op opvang door het COA. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd, stellende, kort gezegd, dat hij de aangeboden woonruimte niet heeft geweigerd en dat hij door onzorgvuldig handelen van het COA in de communicatie de consequenties van zijn mededeling over een door hem geconstateerd gebrek aan de vloer dat hij eerst gerepareerd wenste te zien – welke mededeling ten onrechte werd opgevat als een weigering – niet kon overzien.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van het AZC afgewezen en het COA veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat onvoldoende vast staat dat [geïntimeerde] bij afwezigheid van een beëdigd tolk de inhoud van het gesprek op 17 mei 2021 voldoende heeft begrepen en dat voor hem de consequentie van het niet accepteren van de woning duidelijk was, zodat hij al met al voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het COA onzorgvuldig heeft gehandeld.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt het COA met drie grieven op. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.4.
Het COA heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Hoewel [geïntimeerde] niet meer in zijn kamer in het AZC verblijft, heeft het COA belang bij het ingestelde hoger beroep, omdat het een andere beslissing ten aanzien van de proceskosten wil en bovendien wenst dat wordt vastgesteld dat de weigering van de passende woning door [geïntimeerde] onterecht was, de verstrekking van de voorzieningen op grond van artikel 9 lid 1 Rva 2005 kan worden beëindigd en het COA gevrijwaard is van het opnieuw bemiddelen van [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter had de ontruimingsvordering van het COA moeten toewijzen, reeds omdat aan [geïntimeerde] een passende woning is aangeboden die hij ten onrechte heeft geweigerd en daarmee in beginsel op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva 2005 de verstrekkingen ex artikel 9 lid 1 Rva 2005, waaronder de opvang in het AZC, van rechtswege zijn geëindigd. De omstandigheid dat [geïntimeerde] als gevolg van zijn weigering het risico liep om te worden gesommeerd de bij hem in gebruik zijnde ruimte in AZC [locatie] te ontruimen, valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid. Het is, mede gezien de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van vier locatiemedewerkers ( [naam 1] , [naam 3] , [naam 2] en [naam 6] ), immers voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] de inhoud van de woningweigeringsgesprekken voldoende heeft begrepen dan wel heeft kunnen begrijpen en dat voor hem de consequentie van het niet accepteren van de woning duidelijk was dan wel heeft kunnen zijn. Nu het COA de huisvestingsprocedure ten aanzien van [geïntimeerde] zorgvuldig heeft doorlopen, had de belangenafweging dan ook in het voordeel van het COA moeten uitvallen, aldus het COA.
3.5.
Wat betreft het spoedeisend belang in hoger beroep overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft de door hem in het AZC [locatie] in gebruik zijnde ruimte verlaten. Er bestaat bij de gevorderde ontruiming daarvan dus geen (spoedeisend) belang meer. Er bestaat nog wel belang bij een heroverweging van de proceskostenveroordeling, ten aanzien waarvan het COA een andere beslissing wenst. Om over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling een beslissing te kunnen nemen, moet het hof met in achtneming van het in hoger beroep gevoerde debat onderzoeken of de voorzieningenrechter de vordering van het COA terecht heeft afgewezen. Dat is volgens het COA niet het geval, wat het COA aan de hand van zijn grieven heeft toegelicht.
3.6.
De grieven slagen niet. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.7.
Tussen partijen is, zoals ook de voorzieningenrechter heeft vastgesteld, niet in geschil dat de door het COA aan [geïntimeerde] aangeboden woning passend is. [geïntimeerde] heeft wel steeds betwist dat hij dit aanbod van het COA heeft geweigerd. Het COA ziet het uiteindelijk niet tekenen van de huurovereenkomst voor de woning in [plaats 2] (kennelijk) als definitieve woningweigering door [geïntimeerde] . Het is echter de vraag of het COA daaruit heeft kunnen afleiden dat [geïntimeerde] haar aanbod inderdaad heeft geweigerd met alle daaraan vastzittende gevolgen. De consequenties van het weigeren van een aanbod met betrekking tot een passende woning zijn voor [geïntimeerde] immers heel groot. Niet alleen verliest hij daardoor als asielzoeker met een verblijfsvergunning ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub a Rva 2005 het recht om nog langer in het AZC te verblijven, maar ook komen voor hem de in artikel 9 lid 1 Rva 2005 genoemde voorzieningen, waaronder het leefgeld en verschillende verzekeringen, die aan de opvang in het AZC zijn gekoppeld te vervallen. Dit brengt mee dat een hoge mate van zorgvuldigheid door het COA is vereist bij de vaststelling dat sprake is van een weigering van haar passende aanbod door een asielzoeker als [geïntimeerde] . In dit geval komt daar nog bij dat de weigering van [geïntimeerde] geen ongemotiveerde weigering is geweest. Zoals ook het COA erkent en is opgenomen in het (hiervoor onder 2.5 weergegeven) verslag van het eerste gesprek op 11 mei 2021, heeft hij in de woningweigeringsgesprekken meegedeeld dat hij de woning
nietheeft geweigerd, maar dat hij het door hem tijdens de bezichtiging geconstateerde gebrek – een kuil in de vloer – eerst gerepareerd wenste te zien. Deze mededeling van [geïntimeerde] roept een verzwaarde plicht voor het COA in het leven om te verifiëren dat het feit dat hij de huurovereenkomst niet heeft ondertekend inderdaad betekende dat hij de woning wilde weigeren mét alle verstrekkende gevolgen van dien.
3.8.
Het hof constateert dat wat betreft de feiten die aan het niet ondertekenen van de huurovereenkomst vooraf zijn gegaan tussen partijen een aantal zaken in geschil is. Zo staat tussen hen ter discussie of [geïntimeerde] bij het tweede woningweigeringsgesprek om een beëdigd tolk heeft gevraagd, of [geïntimeerde] (voldoende) heeft begrepen wat er tijdens de gesprekken met hem is besproken en aan hem (over de gevolgen van een weigering/het niet ondertekenen van de huurovereenkomst) is uitgelegd en of er een kuil in de vloer van de aangeboden woning zat. Ondanks de in hoger beroep door het COA overgelegde schriftelijke verklaringen van vier medewerkers van het AZC [locatie] die bij (een van) de met [geïntimeerde] gevoerde gesprekken aanwezig waren, zijn
– gelet op wat daartegenover van de zijde van [geïntimeerde] naar voren is gebracht – de feiten met betrekking tot de(ze) geschilpunten naar het oordeel van het hof niet voldoende komen vast te staan. Voor een nader onderzoek naar de feiten is in dit kort geding geen plaats. Bij deze stand van zaken moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat het COA zich onvoldoende heeft ingespannen om te onderzoeken of [geïntimeerde] zich realiseerde welke consequenties het niet tekenen van de huurovereenkomst voor hem zou hebben. Daarmee is door het COA onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] welbewust de aangeboden woning heeft geweigerd met alle consequenties van dien. De voorzieningenrechter heeft de vordering van het COA dan ook terecht afgewezen en het COA terecht in de proceskosten veroordeeld.
3.9.
De conclusie is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en het COA als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten betreffen enkel het salaris advocaat, aangezien het door [geïntimeerde] in hoger beroep verschuldigde griffierecht tot nihil is verminderd en aan hem is gerestitueerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt het COA in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 2.228,- voor salaris.
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, D. Kingma en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.