ECLI:NL:RBOVE:2023:1698

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
ak_22_959
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering verbeurde dwangsommen in bestuursrechtelijke zaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van [naam vennootschap] B.V. tegen de invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 32.500 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de invordering terecht is, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom. De invordering is gebaseerd op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand, dat op 15 november 2021 is genomen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 19 april 2022. De rechtbank heeft op 29 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kon voldoen aan de last onder dwangsom. De rechtbank stelt vast dat de last onder dwangsom betrekking had op drie overtredingen, waarvan de eerste betrekking had op het niet melden van wijzigingen in de werking van een inrichting, de tweede op het niet verwijderen van een ondergrondse opslagtank door een gecertificeerd bedrijf, en de derde op het niet indienen van een rapportage over bodemonderzoek binnen de gestelde termijn. Eiseres heeft niet tijdig de nodige stappen ondernomen om aan de last te voldoen, en de rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van invordering wordt afgezien.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen vergoeding van het griffierecht of de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter J.H.M. Hesseling, in aanwezigheid van griffier J.M. van Westerlaak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/959

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam vennootschap] B.V. uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand, verweerder

(gemachtigden: M. Schut en B.A. Leferink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres gericht tegen de invordering van verbeurde dwangsommen voor een bedrag van in totaal € 32.500.
1.1.
Verweerder heeft tot deze invordering besloten met een besluit van 15 november 2021 (de invorderingsbeschikking).
1.2.
Met een besluit van 19 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 15 november 2021 ongegrond verklaard en is verweerder bij de invordering van de verbeurde dwangsommen gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres (via een online verbinding), [naam] (voormalig hoofd Technische dienst [naam vennootschap] B.V.) en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder in de door eiseres gestelde omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien om af te zien van de invordering van de verbeurde dwangsommen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
Eiseres heeft haar beroep beperkt in die zin dat het alleen is gericht tegen de invordering van verbeurde dwangsommen die verweerder heeft verbonden aan de lastonderdelen 2 en 3 van het dwangsombesluit. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak alleen oordelen over de invordering van dwangsommen verbonden aan de lastonderdelen 2 en 3.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de invorderingsbeschikking van 15 november 2021 ten aanzien van de lastonderdelen 2 en 3 in stand heeft kunnen laten.
2.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.4.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De feiten
3. Met een besluit van 29 juni 2021 (het dwangsombesluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd wegens een drietal overtredingen:
1. Tijdens een controle op 3 juni 2021 is geconstateerd dat eiseres niet heeft voldaan aan de in artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) neergelegde verplichting tot het doen van melding van wijziging van de werking van een inrichting.
2. Op 3 juni 2021 is verder geconstateerd dat een ondergrondse dieselolieopslagtank (de opslagtank) uit de bodem is verwijderd. Eiseres kon geen schriftelijke rapportage overleggen waaruit bleek dat dit was gedaan door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Daarmee was sprake van overtreding van de artikelen 3.29 en 3.30 van het Activiteitenbesluit en artikel 3.37, derde en vierde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.
3. Naar aanleiding van de controle bleek ten aanzien van de opslagtank - sinds 2016 buiten gebruik - dat geen rapportage over bodemonderzoek was ingediend. Daarmee is sprake van overtreding van artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit, volgens welke bepaling zo’n rapportage binnen zes maanden na de beëindiging van de opslag van brandbare vloeistof in een ondergrondse opslagtank moet worden ingediend.
3.1.
Verweerder heeft eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast de overtredingen binnen acht weken na verzending van het dwangsombesluit te beëindigen en vervolgens beëindigd te houden. Verweerder heeft in het dwangsombesluit beschreven hoe eiseres aan de lastonderdelen kon voldoen.
3.2.
Verweerder heeft daarbij aan lastonderdeel 1 een dwangsom verbonden van € 2500. Ten aanzien van lastonderdeel 2 is bepaald dat van rechtswege een dwangsom wordt verbeurd van € 5.000 per constatering met een (sub)maximum van € 5.000 per week en een maximum van € 20.000.
Aan lastonderdeel 3 heeft verweerder een dwangsom verbonden van € 10.000.
3.3.
Tegen het dwangsombesluit is geen bezwaar gemaakt zodat dit besluit onherroepelijk is.
3.4.
Met de invorderingsbeschikking heeft verweerder eiseres laten weten dat de dwangsommen zijn verbeurd omdat tijdens een hercontrole op 31 augustus 2021 is geconstateerd dat de overtredingen niet vóór het einde van de begunstigingstermijn zijn beëindigd. Verweerder heeft eiseres daarbij medegedeeld dat op basis van het eerdere dwangsombesluit een bedrag van (in totaal) € 32.500 aan dwangsommen is verbeurd.
Beroepsgronden
4. Volgens eiseres was reeds ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op 29 juni 2021 duidelijk dat zij onmogelijk kon voldoen aan de lastonderdelen 2 en 3. Verweerder moet daarom afzien van de invordering van de dwangsommen in verband met die lastonderdelen.
4.1.
Ten aanzien van lastonderdeel 2 heeft eiseres aangevoerd dat dit lastonderdeel op zowel het uitgraven als het verwijderen van de opslagtank ziet; het uitgraven maakt daarmee integraal deel uit van dat lastonderdeel. Nu het ‘uitgraven’ van de opslagtank ten tijde van het dwangsombesluit reeds was geschied, is evident dat aan dit lastonderdeel onmogelijk kan worden voldaan.
Ten aanzien van lastonderdeel 3 heeft eiseres aangevoerd dat onmogelijk aan dit lastonderdeel kan worden voldaan, omdat volgens artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit een rapportage over het bodemonderzoek uiterlijk zes maanden na beëindiging van het opslaan van brandbare vloeistoffen in zo’n opslagtank moet zijn ingediend. Eiseres heeft de opslag van brandbare vloeistoffen in de bewuste opslagtank in elk geval al sinds 2016 gestaakt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [1]
Verder kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. Een ander uitzonderlijk geval kan de onuitvoerbaarheid van een last betreffen. De opgelegde last blijkt dan om technische of juridische redenen evident niet uitvoerbaar te zijn. [2]
Lastonderdeel 2
5.2.
In het dwangsombesluit is aangegeven dat eiseres aan lastonderdeel 2 kan voldoen door binnen de begunstigingstermijn van acht weken een rapportage aan te leveren waaruit blijkt dat de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is verwijderd of onklaar is gemaakt door een daartoe gecertificeerd bedrijf. In de rapportage wordt ten minste vermeld:
a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en;
c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de
toegepaste vulmassa.
5.3.
Tijdens een controle op 3 juni 2021 is vastgesteld dat de ondergrondse opslagtank uit de grond was opgegraven maar nog niet van het terrein was verwijderd en niet onklaar was gemaakt.
5.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de last niet slechts inhoudt dat een rapportage moet worden aangeleverd waaruit blijkt dat de opslagtank door een gecertificeerd bedrijf
uit de grondis gehaald, maar waaruit ook blijkt dat de opslagtank is
verwijderdof
onklaar is gemaaktdoor een gecertificeerd bedrijf.
Mede gelet op de feitelijke situatie ten tijde van het opleggen van de last, werd daarmee niet slechts het verwijderen van de opslagtank uit de grond bedoeld, maar ook het verwijderen van de opslagtank van het terrein en/of het onklaar maken daarvan.
5.3.2.
Vervolgwerkzaamheden ten behoeve van de verdere sanering van de opslagtank waren na oplegging van het dwangsombesluit dus heel wel uitvoerbaar; de tank kon en moest nog op een milieutechnisch verantwoorde manier van het terrein worden verwijderd of onklaar gemaakt.
5.4.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat uit de bewoordingen van lastonderdeel 2 blijkt dat de saneringswerkzaamheden alleen konden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf volgens een gecertificeerde methode, hetgeen ten tijde van het opleggen van de last al niet (meer) mogelijk was, overweegt de rechtbank het volgende.
5.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres, hoewel het opgraven van de opslagtank niet meer door een gecertificeerd bedrijf kon worden uitgevoerd, aan lastonderdeel 2 had kunnen voldoen door de overige werkzaamheden aan de opslagtank in het kader van de sanering te laten uitvoeren door een gecertificeerd bedrijf; dit binnen de begunstigingstermijn van acht weken.
5.4.2.
Eiseres was al geruime tijd op de hoogte van de ten aanzien van lastonderdeel 2 geconstateerde overtreding en de wijze waarop zij deze ongedaan kon maken.
Voor eiseres kon het daarbij redelijkerwijs duidelijk zijn dat de last niet zag op het volgens een gecertificeerde methode uit de grond halen van de opslagtank nu de tank immers als uit de grond was gehaald en op het terrein lag. Voor zover dat niettemin voor haar onduidelijk was had het op haar weg gelegen om hierover contact op te nemen met verweerder. De rechtbank stelt vast dat eiseres dat weliswaar heeft gedaan en te horen heeft gekregen dat verweerder akkoord was met de voorgestelde werkwijze, maar dat dit ruim na het verstrijken van de begunstigingstermijn was.
Dit moet voor haar risico blijven waarbij de rechtbank nog aantekent dat eiseres ook nadien geen actie heeft ondernomen.
5.4.3.
In de omstandigheid dat eiseres bij de nakoming van de last en voor de sanering van de opslagtank volgens een gecertificeerde methode afhankelijk was van derden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn in dit geval te kort is. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdig stappen heeft ondernomen om aan de last te voldoen en heeft ook niet om verlenging van de begunstigingstermijn gevraagd. Ook dit moet voor haar eigen rekening en risico komen. [3]
Eiseres heeft daarmee geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat het niet mogelijk was om binnen de gestelde begunstigingstermijn van acht weken aan dit lastonderdeel te voldoen.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat van het evident niet kunnen voldoen aan lastonderdeel 2 daarom geen sprake is.
Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien.
5.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Lastonderdeel 3
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet binnen zes maanden na het beëindigen van het opslaan van vloeibare brandstof in de opslagtank een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit heeft toegezonden aan het bevoegd gezag en dat daarom sprake was van een overtreding van artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
6.2.
In het dwangsombesluit van 29 juni 2021 staat dat eiseres aan lastonderdeel 3 kan voldoen door binnen de begunstigingstermijn van acht weken een rapportage aan te leveren met daarin de resultaten van het onderzoek naar de bodemkwaliteit waarbij tenminste dient te worden vermeld:
de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;
e mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de
oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld indien er sprake is van een verontreiniging.
6.3.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, is het dwangsombesluit, en daarmee ook dit lastonderdeel, onherroepelijk geworden. Daarom staat de last in deze procedure niet ter discussie, behalve voor wat betreft de vraag of evident niet aan de last kon worden voldaan.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het dwangsombesluit heeft aangegeven dat eiseres aan dit lastonderdeel kon voldoen door binnen de begunstigingstermijn alsnog de rapportage over het bodemonderzoek in te dienen. Anders dan betoogd, heeft verweerder dus niet van eiseres geëist dat zij alsnog een rapportage zou indienen binnen de in artikel 2.12, derde lid, van het Activiteitenbesluit gestelde termijn.
Ook hier geldt dat, als de last op dit punt al onduidelijk was, van eiseres had mogen worden verwacht dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen de begunstigingstermijn aan verweerder om opheldering was gevraagd. Dit is niet gebeurd.
6.4.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het feit dat de rapportage met daarin de resultaten van het onderzoek naar de bodemkwaliteit niet meer binnen de in artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit gestelde termijn kon worden aangeleverd, niet tot gevolg had dat van eiseres niet kon worden geëist alsnog zo’n rapportage te laten opmaken en aan te leveren.
6.4.2.
Aan lastonderdeel 3 heeft verweerder een redelijke begunstigingstermijn van acht weken verbonden. Het lastonderdeel is duidelijk wat betreft het onderwerp van de rapportage en de voorwaarden waaraan de rapportage moet voldoen.
6.4.3.
Eiseres heeft geen redenen aangevoerd waarom het laten opmaken en indienen van een dergelijke rapportage niet mogelijk was en niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn een dergelijke rapportage kon aanleveren. Voor zover dit toch niet mogelijk was, is niet gebleken dat eiseres verweerder om verlenging van de begunstigingstermijn heeft verzocht.
6.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat van het evident niet kunnen voldoen aan lastonderdeel 3 daarom geen sprake was. Er is ook voor dit onderdeel van de last geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien.
6.5.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
Dat betekent dat het bestreden besluit van 19 april 2022 in stand blijft.
Eiseres krijgt geen vergoeding van het griffierecht.
Eiseres krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De griffier is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:37, eerste lid:
Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 2.11, derde lid:
Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:
a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;
d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 3.29:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter van:
vloeibare brandstof;
afgewerkte olie;
butanon;
ethanol;
thylethanoaat;
4-methyl-2-pentanon;
1-propanol;
2-propanol, of
propanon.
2. Deze paragraaf is ook van toepassing op het opslaan van een vloeibare bodem-bedreigende stof, die geen gevaarlijke stof of CMR-stof is, in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof of in een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt.
Artikel 3.30:
Bij het in gebruik hebben en bij het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank of een betonnen constructie als bedoeld in artikel 3.29 die wordt of werd gebruikt voor de opslag van de stoffen, genoemd in dat artikel, wordt ten behoeve van:
het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater, of
het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging,
voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Activiteitenregeling milieubeheer:
Artikel 3.37, derde tot en met zevende lid:
3. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
4. Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het derde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld:
het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en
indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.
5. Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd.
6. Indien de ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt, wordt de ondergrondse opslagtank na het inwendig reinigen gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen.
7. Het inwendig reinigen van een ondergrondse opslagtank vindt plaats overeenkomstig een krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2019:1968.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, r.o. 2.2, ECLI:NL:RVS:2021:1405.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2021, r.o. 10.4, ECLI:NL:RVS:2021:1552.