ECLI:NL:RBOVE:2023:1208

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
9876505 \ CV EXPL 22-1762
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schriftelijke vastlegging van een mondelinge pachtovereenkomst en erkenning als medepachter

In deze zaak vordert eiser sub 1, die een aantal percelen landbouwgrond van gedaagde c.s. in gebruik heeft, schriftelijke vastlegging van een mondelinge pachtovereenkomst die hij met de ouders van gedaagde c.s. zou hebben gesloten. Eiser sub 1 wil de percelen blijven gebruiken en vraagt ook om erkenning van zijn zoon, eiser sub 2, als medepachter. De pachtkamer van de Rechtbank Overijssel heeft op 21 maart 2023 geoordeeld dat de vorderingen van eiser sub 1 niet voor toewijzing in aanmerking komen. De pachtkamer concludeert dat er geen sprake is van een pachtovereenkomst, omdat de exploitatie van het gepachte niet kan worden gekwalificeerd als bedrijfsmatige akkerbouw. De pachtkamer heeft vastgesteld dat de landbouwactiviteiten van eiser sub 1 en zijn zoon beperkt zijn en dat de omzet voornamelijk afkomstig is uit loonwerk. De vordering tot schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst is afgewezen, evenals de vordering tot erkenning van eiser sub 2 als medepachter. Eiser sub 1 is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSELPACHTKAMER
Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 9876505 \ CV EXPL 22-1762
Vonnis van 21 maart 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] , geboren op [geboortedatum] 1955,wonende te [woonplaats] ,

2.
[eiser sub 2], geboren op [geboortedatum] 1982,
wonende te [woonplaats] ,
eisers in het incident en in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. M.J. Heuvink,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in het incident en in de hoofdzaak,
gemachtigde gedaagde sub 1: mr. C.F. van Helvoirt,
gedaagden sub 2 en sub 3: niet verschenen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser] c.s. en afzonderlijk [eiser sub 1] (eiser sub 1) en [eiser sub 2] (eiser sub 2) genoemd worden.
Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagde] c.s. en afzonderlijk [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1), [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) en [gedaagde sub 3] (gedaagde sub 3) genoemd worden.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser sub 1] heeft een aantal percelen landbouwgrond van [gedaagde] c.s. in gebruik. Deze zaak gaat over de vraag of dit al dan niet op basis van een pachtovereenkomst gebeurt. [eiser sub 1] stelt dat dit het geval is. Hij wil de percelen blijven gebruiken en vordert onder meer schriftelijke vastlegging van de mondelinge pachtovereenkomst die hij destijds met de ouders van [gedaagde] c.s. zou hebben gesloten. Ook vordert [eiser sub 1] dat zijn zoon, [eiser sub 2] , als medepachter wordt aangemerkt.
1.2.
De pachtkamer is van oordeel dat de vorderingen van [eiser sub 1] niet voor toewijzing in aanmerking komen. Die beslissing wordt hierna toegelicht.
2. De procedure
2.1.
Eerder heeft de pachtkamer een vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 27 september 2022. In dat tussenvonnis is een mondelinge behandeling van de zaak bevolen.
2.2.
Op 30 november 2022 hebben [eiser] c.s. een akte met producties overgelegd.
2.3.
Op 7 februari 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiser] c.s. en [gedaagde sub 1] waren bij deze zitting aanwezig. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigden. [gedaagde sub 3] is in deze procedure niet verschenen. [gedaagde sub 2] heeft voor het tussenvonnis, per brief van 14 juni 2023, laten weten dat ‘dit een kwestie tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] c.s. is en dat hij niet bij de procedure aanwezig zal zijn’. De aantekeningen van de griffier en de pleitaantekeningen van mrs. Heuvink en Van Helvoirt zijn opgenomen in het dossier.
2.4.
Tenslotte heeft de pachtkamer bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[eiser sub 1] exploiteert al tientallen jaren een landbouwloonbedrijf gevestigd aan [het adres] in [woonplaats] . Vanaf 2013 doet hij dit samen met zijn zoon, [eiser sub 2] De vennootschap handelt onder de naam ‘Landbouwloonbedrijf [X] ’. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) volgt dat de activiteiten van het bedrijf onder meer bestaan uit dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw en teelt van voedergewassen.
3.2.
[eiser sub 1] heeft onder andere de percelen kadastraal bekend als [gemeente] , [sectie] [nummer] en [sectie] [nummers] (hierna: de percelen) in gebruik. De percelen waren eigendom van de ouders van [gedaagde] c.s. Na hun overlijden zijn [gedaagde] c.s. hiervan de gezamenlijke erfgenamen geworden.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft op 5 april 2016 schriftelijk aan [eiser sub 1] laten weten dat de percelen verkocht zouden worden en dat [eiser sub 1] deze niet langer mocht gebruiken.
3.4.
In reactie hierop heeft de (voormalige) gemachtigde van [eiser sub 1] op 19 april 2016 aangegeven dat er volgens [eiser sub 1] sprake is van mondelinge pacht en dat hij wenst dat de pacht schriftelijk wordt vastgelegd. [eiser sub 1] is de percelen blijven gebruiken.
3.5.
Enige tijd later heeft [gedaagde sub 1] een advocaat ingeschakeld. Deze heeft op 24 april 2017 aan de gemachtigde van [eiser sub 1] onder andere laten weten dat er volgens [gedaagde sub 1] geen sprake is van een pachtovereenkomst en dat het gebruik van de grond per direct wordt opgezegd.
3.6.
Tussen de (voormalige) gemachtigden van [gedaagde sub 1] en [eiser sub 1] heeft vervolgens een mailwisseling plaatsgevonden. De laatste e-mail dateert van 2 oktober 2017.
3.7.
Op 24 april 2021 heeft de (voormalige) advocaat van [gedaagde sub 1] aan [eiser sub 1] laten weten dat [gedaagde sub 1] bij vonnis van 14 april 2021 van deze rechtbank de percelen landbouwgrond aan [het adres] toebedeeld heeft gekregen en dat deze percelen vanaf nu (dat wil zeggen: vanaf het moment van schrijven) niet meer beschikbaar zijn voor [eiser sub 1]
3.8.
De gemachtigde van [eiser sub 1] heeft in reactie hierop aangegeven dat [eiser sub 1] geen reden ziet om het gebruik te staken.
3.9.
Vervolgens hebben de gemachtigden van [gedaagde sub 1] en [eiser sub 1] (per e-mail) contact gehad. Dit heeft niet tot een oplossing van het geschil geleid.
3.10.
In het voorjaar van 2022 heeft [gedaagde sub 1] een omheining (laten) plaatsen in de berm van een aantal van de percelen. In diezelfde periode heeft [eiser sub 1] van een vriend van [gedaagde sub 1] gehoord dat [gedaagde sub 1] voornemens was de percelen met gras in te zaaien. [eiser sub 1] is kort hierna deze procedure gestart.
3.11.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de percelen inmiddels zijn verdeeld. Perceel [gemeente] [sectie] [nummer] is in eigendom bij [gedaagde sub 2] , de percelen [sectie] [nummers] bij [gedaagde sub 1] en perceel [sectie] [nummer] bij [gedaagde sub 3] .

4.Het geschil

in het incident
4.1.
[eiser sub 1] vordert in het incident - als voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - dat de pachtkamer [gedaagde] c.s. voor de duur van het geding zal verbieden om de percelen zelf in gebruik te nemen en het landbouwkundig gebruik door [eiser sub 1] te belemmeren, op straffe van betaling van een dwangsom.
4.2.
Aan deze vordering heeft [eiser sub 1] het volgende ten grondslag gelegd. Na het overlijden van hun ouders zijn [gedaagde] c.s. verpachter van [eiser sub 1] geworden. Zij zijn verplicht om het verpachte ter beschikking van de pachter te stellen en te laten. De erven, althans [gedaagde sub 1] , voldoen niet aan deze verplichting, omdat [gedaagde sub 1] in de berm van een aantal van de verpachte percelen een omheining heeft laten plaatsen en zij voornemens is de percelen met gras in te zaaien, aldus [eiser sub 1]
4.3.
In reactie op deze vordering heeft [gedaagde sub 1] in haar conclusie van antwoord toegezegd om gedurende de procedure niets te doen of te ondernemen waardoor het gebruik van de percelen wordt belemmerd.
in de hoofdzaak
4.4.
[eiser sub 1] vordert in de hoofdzaak - samengevat - dat de pachtkamer bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. over zal gaan tot schriftelijke vastlegging van de tussen [eiser sub 1] en [gedaagde] c.s. bestaande mondelinge pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen [gemeente] , [sectie] , [nummer] en [sectie] , [nummers] ;
II. in geval het onder I gevorderde wordt toegewezen, [eiser sub 2] zal aanmerken als medepachter;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
4.5.
[eiser sub 1] stelt dat hij met de ouders van [gedaagde] c.s. een mondelinge pachtovereenkomst voor de percelen heeft gesloten. Die overeenkomst is volgens [eiser sub 1] in ieder geval in het voorjaar van 1985 al aangevangen. [eiser sub 1] stelt dat wordt voldaan aan de definitie van pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:311 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De percelen worden gebruikt voor de uitoefening van de landbouw, namelijk de teelt van voedergewassen. Die landbouw is bovendien bedrijfsmatig. Ook wordt er jaarlijks pacht betaald, aldus [eiser sub 1] Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [eiser sub 1] onder andere naar de bij dagvaarding overgelegde gecombineerde opgaven van 2020 en 2021, jaarrekening 2019 en diverse betalingsbewijzen.
4.6.
[gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering, met als conclusie dat de pachtkamer deze moet afwijzen, met veroordeling van [eiser sub 1] in de proceskosten. [gedaagde sub 1] erkent dat haar ouders de percelen regelmatig in gebruik hebben verstrekt aan [eiser sub 1] en dat hij voor dat gebruik uiteenlopende bedragen heeft voldaan, maar volgens [gedaagde sub 1] is dit geen pacht maar huur. [gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat er geen sprake van
bedrijfsmatiguitgeoefende landbouwactiviteiten. [gedaagde sub 1] wil graag haar paarden laten weiden op de percelen die zij in eigendom heeft verkregen. Nu is zij genoodzaakt deze tegen hoge kosten elders onder te brengen. Zij wil daarom dat het gebruik van deze percelen eindigt.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De incidentele vordering
5.1.
[eiser sub 1] vordert in het incident om [gedaagde] c.s. voor de duur van het geding te verbieden om de percelen zelf in gebruik te nemen en het landbouwkundig gebruik door [eiser sub 1] te belemmeren. [gedaagde sub 1] heeft bij antwoord toegezegd zich hieraan te zullen houden. De vordering is vervolgens niet meer afzonderlijk aan de orde gekomen.
5.2.
De pachtkamer is van oordeel dat ‒ gelet op de reactie van [gedaagde sub 1] , het feit dat hierna niet meer afzonderlijk op de vordering is ingegaan en nu eindvonnis wordt gewezen – [eiser sub 1] geen belang (meer) heeft bij zijn provisionele vordering. Die vordering moet om die reden worden afgewezen.
5.3.
De pachtkamer ziet in de gang van zaken aanleiding te bepalen dat partijen in het incident ieder hun eigen kosten moeten dragen.
Schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst
5.4.
Artikel 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, om een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Niet van belang is of partijen ook de bedoeling hadden om de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Dat een overeenkomst niet schriftelijk is vastgelegd, betekent ook niet dat er geen sprake kan zijn van pacht. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van een pachtovereenkomst.
5.5.
Vast staat dat (de ouders van) [gedaagde] c.s. onroerende zaken in gebruik hebben verstrekt aan [eiser sub 1] Er is een overeenkomst gesloten. Dat is mondeling gebeurd. De afspraken die partijen hebben gemaakt zijn (ook achteraf) niet schriftelijk vastgelegd. Verder is tussen partijen niet in geschil dat [eiser sub 1] een vergoeding betaalt voor het gebruik van de percelen en dat hij op de percelen landbouw uitoefent. [eiser sub 1] teelt op de percelen namelijk voedergewassen, onder andere aardappelen en mais. De discussie van partijen spitst zich toe op de vraag of de landbouw
bedrijfsmatigwordt uitgevoerd. Dat dit een vereiste is voor pacht, volgt uit artikel 7:312 BW.
5.6.
Naar vaste rechtspraak van het pachthof (ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361) veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft.
Deze gezichtspunten moeten in onderlinge samenhang worden beschouwd, met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
5.7.
De pachtkamer is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw en acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden relevant.
5.8.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] exploiteren samen een landbouw- en/of loonbedrijf. Zij zijn weliswaar actief in twee takken, namelijk loonwerk en akkerbouw, maar naar het oordeel van de pachtkamer volgt uit de door [eiser] c.s. overgelegde stukken dat de landbouwactiviteiten van [eiser] c.s. beperkt zijn en zowel feitelijk als wat betreft de gerealiseerde omzet ondergeschikt aan hun loonwerkactiviteiten. Wanneer wordt ingezoomd op de winst- en verliesrekening van de jaarrekening 2019, blijkt dat verreweg het grootste deel van de omzet afkomstig is uit loonwerk. Zo was er in 2018 geen omzet uit de verkoop van mais (aan ‘S en T mais’). De omzet van verkoop van aardappelen (aan ‘Avebe’) bedroeg in datzelfde jaar € 11.000,00. Voor 2019 was de omzet € 41.087,00 voor mais en € 8.227,00 voor aardappelen. Daarmee komt het aandeel van de akkerbouwtak voor 2018 op circa 5% (€ 11.000 op een totale omzet van € 217.553,00). In 2019 was dit circa 15% (€ 49.314,00 van € 336.102,00). [eiser] c.s. hebben tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het verschil tussen 2018 en 2019 vooral te verklaren is door de manier van inboeken, maar zij hebben dit op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Bovendien moet van de juistheid van de gegevens in de jaarrekening kunnen worden uitgegaan. De pachtkamer gaat hier daarom aan voorbij.
Verder is van belang dat in de toelichting op de jaarrekening staat dat de activiteiten van het bedrijf voornamelijk bestaan uit ‘het uitoefenen van een loonbedrijf en handel in werktuigen’ (pagina 18 jaarrekening, productie 20 bij dagvaarding). Akkerbouw wordt hierbij niet genoemd. Ook op de website van [eiser] c.s. wordt geen melding gemaakt van akkerbouw.
Op basis van deze informatie moet geconcludeerd worden dat het akkerbouwbedrijf van relatief geringe omvang is. Daarbij acht de pachtkamer het opmerkelijk, dat de door [eiser] c.s. overgelegde stukken slechts zien op een beperkt aantal jaren en dat zijn vooral de jaren nadat [gedaagde sub 1] op 5 april 2016 had aangegeven dat [eiser sub 1] de percelen niet langer mocht gebruiken.
5.9.
De brief van de accountant die [eiser] c.s. hebben overgelegd (aanvullende productie 25) leidt niet tot een ander oordeel. In die brief staat onder andere dat de percelen zijn gebruikt voor het verbouwen van mais en aardappelen. De verdeling mais en aardappelen en de bruto opbrengsten die hier – “
deels geschat op basis van gemiddelde opbrengsten en prijzen” - aan toe te delen zijn, zijn volgens de accountant als volgt:
Verder staat in de brief:
“De vraag welk aandeel van de opbrengsten uit het bedrijf bestaan uit opbrengsten uit landbouw en wat het aandeel is van opbrengsten uit het loonbedrijf is niet exact te beantwoorden. De reden is dat het eigen loonbedrijf wordt ingezet voor de landbouwproducten (mais en aardappelen). Hier staat geen opbrengst tegenover, wel is er sprake van een besparing. Had u alleen het landbouwbedrijf gehad dan had u een loonbedrijf moeten inhuren.
Als we de directe, toe te rekenen, kosten projecteren op het loonbedrijf respectievelijk de landbouw dan zal de verdeling van de netto-opbrengsten per jaar als volgt zijn: (…)”
Uit bovenstaande tabel, die de pachtkamer naar aanleiding van gegevens uit de brief heeft opgesteld, zou volgen dat het aandeel van de landbouwtak over de jaren 2017 tot en met 2021 veel groter is geweest dan uit de jaarrekening blijkt en gemiddeld 62% van de totale omzet bedraagt. De pachtkamer acht deze benadering echter niet betrouwbaar en is van oordeel dat deze een vertekend beeld oplevert. Bij de kosten voor de landbouw is namelijk, zo blijkt uit de toelichting in de brief en uit de verklaring van de accountant tijdens de mondelinge behandeling, alleen rekening gehouden met de directe kosten. Dat zijn de kosten van zaai- en pootgoed. Andere kosten, zoals de kosten van het gebruik, onderhoud en afschrijving van machines en manuren, zijn hierin niet meegerekend. Als dit wel was gebeurd, waren de kosten hoger geweest. Het percentage netto-opbrengst van landbouw was dan lager geweest en het percentage van het loonbedrijf hoger. Het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement moet volgens de pachtkamer dan ook lager worden aangehouden dan door de accountant is berekend. Daarbij komt dat dit overzicht alleen betrekking heeft op de gepachte percelen en niet op alle percelen die ten behoeve van de landbouw worden gebruikt. [eiser] c.s. hebben bovendien niet inzichtelijk gemaakt en met stukken onderbouwd op welke onderliggende cijfers de percentages precies zijn gebaseerd, hoewel die percentages toch opvallend hoger liggen dan je op grond van de gegevens uit de jaarstukken zou verwachten (zie hiervoor onder 5.8.).
De pachtkamer acht het daarbij opmerkelijk dat de opbrengst van mais volgens de brief in 2021 even hoog is bij 1,25 ha als in 2017 en 2019 bij 8.25 ha. Hier is geen verklaring voor gegeven.
De cijfers uit deze brief van de accountant leveren naar het oordeel van de pachtkamer geen betrouwbare onderbouwing op voor het standpunt van [eiser] c.s. dat de akkerbouw een substantieel onderdeel uitmaken van de bedrijfsactiviteiten en dat er dus sprake zou zijn van bedrijfsmatige akkerbouw.
5.10.
Verder is de pachtkamer van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er investeringen voor (specifiek) de akkerbouw plaatsvinden. Hierover hebben [eiser] c.s. niets gesteld. Pas tijdens de zitting is - min of meer per toeval - iets aan de orde gekomen over de aankoop van een tractor met GPS, een spitmachine en een pootmachine in 2019. Die machines staan ook in de jaarrekening van 2019 bij de ‘staat van vaste activa’ genoemd. Deze machines worden in de akkerbouw gebruikt, maar kunnen evenzeer voor het loonbedrijf worden ingezet. Voor vele andere machines die in de staat worden genoemd, zoals een ladewagen, balenpers, drie opraapwagens en een hakselaar, geldt bovendien dat deze vooral passen binnen een loonbedrijf en niet zozeer bij een akkerbouwer. Ook op de website wordt melding gemaakt van machines die voornamelijk bij loonwerkzaamheden gebruikt worden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiser] c.s. verklaard dat ‘er van het wagenpark weinig meer over is’, maar wat nog in gebruik is en of dit binnen de akkerbouw past, is niet duidelijk geworden.
Verder is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gekomen dat [eiser] c.s. niet (meer) over een spuitlicentie beschikken. Dat is opvallend, omdat dit voor akkerbouwers van groot belang is. Kennelijk is de omvang van de eigen teelt onvoldoende om in behoud van de licentie te investeren.
Van voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen is hierdoor nagenoeg niets gebleken.
5.11.
Naar het oordeel van de pachtkamer hebben [eiser] c.s. een hoofdfunctie buiten de landbouw. [eiser] c.s. geven weliswaar aan dat zij allebei fulltime op het bedrijf werken en dat zij het grootste gedeelte van de tijd (circa 60 a 70%) aan akkerbouw besteden, maar dat valt niet goed te rijmen met de omvang van het beschikbare areaal en de verdeling van de omzet. Daarbij komt dat het bij akkerbouw vooral om seizoensgebonden werkzaamheden gaat. [eiser] c.s. hebben in overeenstemming hiermee wel verklaard dat in de zomer veel op het land wordt gewerkt en in de winter vooral tijd aan het onderhoud van machines wordt besteed, maar dat past ook bij loonwerk.
5.12.
Een andere omstandigheid die de pachtkamer meeweegt is dat [eiser] c.s. tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd hebben verklaard dat zij van ‘jaar tot jaar’ kijken waar zij welk perceel voor gaan gebruiken. Dat gebeurt voor het zaaien, ongeveer in maart, tijdens het invullen van de gecombineerde opgave. Dit wordt zo kort van tevoren gedaan, omdat ‘het niet zeker is welke percelen je hebt’, aldus [eiser] c.s. De pachtkamer leidt hieruit af dat er van een solide teeltplan geen sprake is. Bovendien ziet de pachtkamer hierin een aanwijzing voor het standpunt van [gedaagde] dat vrijwel jaarlijks bekeken werd of de gronden weer aan [eiser] c.s. ter beschikking zouden worden gesteld. Dat laatste geldt temeer nu [eiser sub 1] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat [gedaagde sub 2] de percelen ook wel eens heeft gebruikt. Hoe vaak en wanneer precies is niet duidelijk geworden, maar dat de percelen niet vanaf de jaren ’80 onafgebroken door [eiser sub 1] zijn benut staat hierdoor vast.
5.13.
In de gecombineerde opgave 2018 is ingevuld dat er in dat jaar 3,76 ha reguliere pacht, 1,89 ha eenmalige pacht en 4,79 ha teeltpacht was. Dat is niet in overeenstemming met de stelling van [eiser] c.s. dat er bij de percelen die hij in gebruik heeft van [gedaagde] c.s., van in totaal 8,25 ha, sprake is van reguliere pacht.
5.14.
Tot slot volgt uit de gecombineerde opgaven van 2018, 2020 en 2021 dat er in die jaren niet 7 ha aardappelen zijn geteeld. Ook blijkt uit de brief van de accountant dat er in 2017 en 2019 op de gepachte percelen geen omzet met aardappelen is gegenereerd. Het is weliswaar mogelijk dat in die jaren op (bijna) alle andere percelen aardappelen zijn verbouwd, maar dat dat het geval is, is niet gesteld of gebleken. [eiser] c.s. kunnen hierdoor niet in hun stelling worden gevolgd dat behoud van de percelen noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de met Avebe overeengekomen verplichting om jaarlijks 7 ha aardappelen te verbouwen. Daarbij komt dat de mogelijkheid tot teeltpacht bestaat. Uit de gecombineerde opgaven blijkt dat [eiser] c.s. hiervan op de hoogte zijn. Ook op die manier zou [eiser] c.s. aan hun eventuele verplichtingen kunnen voldoen.
Conclusie
5.15.
Het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt tot het oordeel van de pachtkamer dat er bij de exploitatie van het gepachte geen sprake is van een zodanig complex van economische activiteiten, gericht op winst door de uitoefening van landbouw, dat dit als bedrijfsmatige akkerbouw kan worden gekwalificeerd. De tussen partijen bestaande overeenkomst kan daarom niet als pachtovereenkomst worden aangemerkt. De gevorderde schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst zal worden afgewezen.
Het onder II gevorderde
5.16.
[eiser] c.s. hebben de vordering onder II ingesteld onder de voorwaarde dat de schriftelijke vastlegging wordt toegewezen. Uit het voorgaande volgt dat aan die voorwaarde niet is voldaan. Dat betekent dat aan de beoordeling van het onder II gevorderde medepachterschap niet wordt toegekomen.
Proceskosten
5.17.
[eiser] c.s. worden in de hoofdzaak in het ongelijk gesteld. Zij worden daarom in de proceskosten veroordeeld. Omdat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet in de procedure zijn verschenen, worden hun proceskosten op nihil begroot. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op € 528,00 aan salaris gemachtigde (2,00 punten × € 264,00).

6.De beslissing

De pachtkamer
in het incident
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
6.3.
wijst de door [eiser sub 1] onder I gevorderde schriftelijke vastlegging af;
6.4.
verstaat dat op het voorwaardelijk onder II gevorderde niet hoeft te worden beslist;
6.5.
veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, welke kosten voor [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tot dit vonnis worden begroot op nihil en voor [gedaagde sub 1] worden vastgesteld op € 528,00;
6.6.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Overijssel, bestaande uit , kantonrechter-voorzitter, W.G.M. Kleinlangevelsloo en mr. A.W. van Engen, deskundige leden, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023. (EB)