ECLI:NL:RBOVE:2022:4048

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
84-010345-21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en valsheid in geschrifte met betrekking tot suppletieaangiften omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden en moet een bedrag van € 37.058,67 terugbetalen aan de Staat der Nederlanden. De zaak kwam voort uit een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte en zijn medeverdachte, die valse suppletieaangiften omzetbelasting hebben ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om in aanmerking te komen voor financiële steun in het kader van de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk gebruik hebben gemaakt van valse documenten, waardoor de RVO werd misleid en onterecht een bedrag van € 37.058,67 aan hen heeft uitgekeerd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat de ingediende suppletieaangiften onjuist waren en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het verhullen van de herkomst van het geld. De rechtbank legde de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84-010345-21 (P)
Datum vonnis: 28 november 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
ingeschreven in de BRP op het adres [woonplaats 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 november 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.B. Gaasbeek en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. T.R. Oude Veldhuis, advocaat in Hengelo (O), naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:in de periode van 23 juli 2020 tot en met 8 januari 2021 samen met een ander valse suppletieaangiften omzetbelasting heeft gebruikt door deze aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland te verzenden en/of te verstrekken;
feit 2:in de periode van 7 juli 2020 tot en met 12 februari 2021 (primair) samen met een ander of alleen € 37.057,67 heeft witgewassen, dan wel (subsidiair) medeplichtig is geweest aan het witwassen van € 30.000,00.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
hij in of omstreeks de periode 23 juli 2020 tot en met 8 januari 2021, in Groningen,
althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer (rechts)personen,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van meerdere, althans een, vals(e) of vervalst(e) geschrift(en), zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, te weten:
een suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30 juni
2019 (DOC-005) en/of
een suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30
september 2019 (DOC-005) en/of
een suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31
december 2019 (DOC-112),
bestaande die vervalsing en/of die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid
in de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30
juni 2019 is aangegeven dat sprake is van leveringen/diensten belast met het hoge
BTW-tarief ad EUR 162.000,00 en/of leveringen/diensten belast met het lage
BTW-tarief ad EUR 336.000,00,
en/of
in de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30
september 2019 is aangegeven dat sprake is van leveringen/diensten belast met het
hoge BTW-tarief ad EUR 176.000,00 en/of leveringen/diensten belast met het lage
BTW-tarief ad EUR 344.000,00,
en/of
in de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31
december 2019 is aangegeven dat sprake is van leveringen/diensten belast met het
hoge BTW-tarief ad EUR 288.000,00 en/of leveringen/diensten belast met het lage
BTW-tarief ad EUR 589.000,00,
bestaande dat gebruikmaken en/of gebruik doen maken – zakelijk weergegeven –
hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), de hiervoor genoemde
suppletieaangifte(n) aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ter
onderbouwing van (een) aanvra(a)g(en) voor financiële ondersteuning in het kader
van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (DOC-006 en DOC-010) heeft
verzonden en/of verstrekt;
2
hij in of omstreeks de periode 7 juli 2020 tot en met 12 februari 2021 in Groningen,
althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(sub a)
van (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) EUR
37.057,67 euro,
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de

verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld dan wel

- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden

had(den),

terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), dan wel
redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of
middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en/of
(sub b)
(een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) EUR
37.057,67 euro (AMB-002),
heeft overgedragen en/of omgezet en/of van genoemd voorwerp gebruik heeft
gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), dan wel
redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of
middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte]
in of omstreeks de periode 21 december 2020 tot en met 12 februari 2021 in
Groningen, althans (elders) in Nederland,
(van) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) EUR
30.000,00 euro,
(sub a)
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de

verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel

- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die

voorwerp(en) was/waren, en/of

- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden

had(den)

terwijl die [medeverdachte] (telkens) wist, dan wel redelijkerwijze moest vermoeden, dat
dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig
misdrijf
en/of
(sub b)
(een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) EUR
30.000,00 euro,
- heeft overgedragen, heeft omgezet,

en/of

- gebruik heeft gemaakt
terwijl die [medeverdachte] (telkens) wist, dan wel redelijkerwijze moest vermoeden, dat
dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig
misdrijf
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op/in of omstreeks de periode
van 21 december 2020 tot en met 23 december 2020 in Groningen, althans in
Nederland,
opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, en/of
opzettelijk behulpzaam is geweest
door zijn pinpas en/of pincode af te geven en/of ter beschikking te stellen en/of
(toegang tot) zijn bankrekening ( [rekeningnummer 1] ) te verlenen.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsmotivering [1]
4.1
Inleiding
In het voorjaar van 2020 kreeg Nederland te maken met een coronacrisis. Ondernemers, werkenden en bedrijven werden als gevolg daarvan geconfronteerd met coronamaatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van het coronavirus (COVID-19). Deze maatregelen hadden veelal een negatief effect op de omzet en daarmee op het bedrijfsresultaat van ondernemingen. Om de gedupeerden onder hen te helpen, heeft de overheid verschillende steunmaatregelen aangeboden, waaronder financiële ondersteuning op grond van de regelingen Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (verder: TOGS) en Tegemoetkoming Vaste Lasten (verder: TVL).
De TOGS bestond uit een eenmalige uitkering van € 4.000,00 voor bedrijven met minder dan 250 werknemers die in de periode van 16 maart tot 15 juni 2020 minstens € 4.000,00 aan vaste lasten hadden en tevens een omzetverlies leden van minimaal datzelfde bedrag. De TVL kon onder bepaalde voorwaarden voor de periode vanaf 1 juni 2020 worden aangevraagd. Eén van die voorwaarden betrof een omzetverlies van 30% als gevolg van de coronacrisis.
Op 25 juni 2020 ontving de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (verder: de RVO) op naam van [bedrijf] B.V. (verder: [bedrijf] ) een aanvraag voor financiële ondersteuning in het kader van de TOGS-regeling. Op 23 juli 2020 en 8 januari 2021 werden namens [bedrijf] aanvragen voor financiële ondersteuning in het kader van de TVL-regeling ingediend. Ter onderbouwing van de aanvragen TVL werden drie suppletieaangiften omzetbelasting verstrekt. Diezelfde suppletieaangiften werden ook bij de Belastingdienst ingediend. De Belastingdienst heeft over deze suppletieaangiften contact opgenomen met de RVO omdat zij geen bedrijfsadres van [bedrijf] kon vinden, de directeur-grootaandeelhouder geen vaste woon- of verblijfplaats had en de Kamer van Koophandel het bedrijfsadres van [bedrijf] had gewijzigd in een eigen adres. Vervolgens bleek dat de RVO op grond van de TOGS en TVL een totaalbedrag van € 37.058,67 aan [bedrijf] had uitbetaald, waarna begin januari 2021 het strafrechtelijk onderzoek ‘Abbots’ werd gestart.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte de suppletieaangiften omzetbelasting niet aan de RVO heeft verstrekt en een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de verboden gedraging, vereist voor het medeplegen, niet wettig en overtuigend is te bewijzen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw eveneens vrijspraak bepleit. Daartoe heeft zij, zakelijk weergegeven, primair aangevoerd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat waaruit volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de door de RVO uitgekeerde geldbedragen. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake is van schuldwitwassen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vaststelling van de feiten
De rechtbank stelt op basis van de inhoud van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.
De onderneming [bedrijf] werd op 22 december 2017 ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel en heeft als bedrijfsactiviteiten ‘haarverzorging, kapperszaak/kapsalon’. Vanaf de oprichting van [bedrijf] stond verdachte geregistreerd als de enige bestuurder. Op 17 april 2020 werd de onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 gevestigd op het adres [vestigingsplaats] . [2] Verdachte heeft op 8 juni 2020 een bankrekening aangevraagd bij de online bank Bunq B.V. Het IBAN-nummer van deze bankrekening betrof [rekeningnummer 1] . [3]
Op 24 juni 2020 werd op naam van [bedrijf] een eHerkenningsmiddel aangevraagd bij We-ID. Door middel van eHerkenning kan namens een organisatie worden ingelogd om online zaken met overheidsinstanties te regelen. Het eHerkenningsmiddel was voorzien van een 2-factorauthenticatie via SMS. Dit betekende dat op het moment van inloggen een code via SMS werd verstrekt, welke code nodig was om de inlog te voltooien. Hiervoor werd het telefoonnummer [telefoonnummer 1] opgegeven. [4] Het telefoonnummer werd op 28 december 2021 gewijzigd in [telefoonnummer 2] . [5] Op 25 juni 2020 werd verdachte geïdentificeerd op het adres [vestigingsplaats] . Vervolgens werd op diezelfde datum het aangevraagde eHerkenningsmiddel afgegeven en geactiveerd. [6]
Met gebruikmaking van het eHerkenningsmiddel van [bedrijf] werd op 25 juni 2020 om 15:16 uur bij de RVO namens [bedrijf] een aanvraag voor de TOGS ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag verzocht de RVO verdachte om nadere informatie te verschaffen met betrekking tot het vestigingsadres, zodat kon worden beoordeeld of [bedrijf] aan de gestelde voorwaarden voldeed. Op 2 juli 2020 werd het verzoek beantwoord met een e-mailbericht afkomstig van ‘ [e-mail address] ’. Als bijlage werden de pdf-bestanden ‘ [bestandsnaam 1] ’ en ‘ [bestandsnaam 2] ’ meegestuurd. [7] Hiermee voldeed [bedrijf] aan het verzoek van RVO en vervolgens kende de RVO op 3 juli 2020 een tegemoetkoming van € 4.000,00 toe. [8] Op 9 juli 2020 werd voornoemd bedrag bijgeschreven op de bankrekening bij Bunq op naam van verdachte. Verdachte heeft in de periode van 9 tot en met 15 juli 2020 dagelijks € 500,00 contant opgenomen van genoemde rekening. Op 16 juli 2020 nam hij € 420,00 contant op. [9] Verdachte gebruikte een deel van het bedrag om in zijn levensonderhoud te voorzien. [10]
Op 23 juli 2020 om 20:02 uur ontving de RVO een aanvraag voor de regeling TVL op naam van [bedrijf] . [11] Ter onderbouwing van de aanvraag werden als bewijs van de gerealiseerde omzet in het tweede en derde kwartaal van 2019 suppletieaangiften over die kwartalen in een pdf-bestand meegestuurd. In zowel de aanvraag als de bijlage stond dat [bedrijf] over het tweede kwartaal van 2019 een gerealiseerde omzet van € 498.000,00 (de diensten/leveringen werden belast met het hoge btw-tarief van € 162.000 en het lage btw-tarief van € 336.000,00) had behaald. De in de aanvraag en bijlage vermelde gerealiseerde omzet over het derde kwartaal betrof € 520.000,00 (de diensten/leveringen werden belast met het hoge BTW-tarief van
€ 176.000,00 en het lage BTW-tarief van 344.000,000). [12] De RVO wees de aanvraag van [bedrijf] in eerste instantie af omdat de SBI-code in het handelsregister van de Kamer van Koophandel niet voldeed aan de gestelde voorwaarden. [13] Nadat tegen deze afwijzing op
7 september 2020 bezwaar was ingediend, heeft de RVO per brief van 17 december 2020 kenbaar gemaakt dat het bezwaar gegrond werd verklaard en een voorschot van 80% van het voorlopige subsidiebedrag zou worden toegekend. [14] Op 21 december 2020 heeft de RVO een bedrag van € 33.058,67 overgemaakt naar de Bunq-rekening van verdachte. Diezelfde dag werd vanaf die Bunq-rekening een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt naar het rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam van [medeverdachte] . Ook op 22 en 23 december 2020 werden bedragen van € 10.000,00 overgemaakt naar voornoemd rekeningnummer op naam van [medeverdachte] (totaal € 30.000,00). De overboekingen waren voorzien van de beschrijving ‘persoonlijk krediet tnv [medeverdachte] . [15] Het geldbedrag van
€ 30.000,00 werd contant opgenomen door medeverdachte [medeverdachte] (3 x € 10.000,00). [16] Verdachte heeft het overgebleven bedrag contant opgenomen en gebruikt. [17]
Op 8 januari 2021 ontving de RVO een tweede aanvraag voor de regeling TVL op naam van [bedrijf] . [18] Ter onderbouwing van de aanvraag werd als bewijs van de gerealiseerde omzet in het vierde kwartaal van 2019 de suppletieaangifte over dat kwartaal in een pdf-bestand meegestuurd. In zowel de aanvraag als de bijlage stond dat [bedrijf] een gerealiseerde omzet van € 877.000,00 (leveringen/diensten waren belast met het hoge btw-tarief van 288.000,00 en het lage btw-tarief van 589.000,00) had behaald. [19] De RVO heeft de aanvraag van [bedrijf] beoordeeld en op 12 januari 2021 heeft zij aan [bedrijf] verzocht om de opgegeven omzet van
€ 877.000,00 aan te tonen met gespecificeerde rekeningafschriften. [20] Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hadden vervolgens via WhatsApp contact over het laten opmaken van negentig afschriften. [21] Vervolgens ontving de RVO op 18 januari 2021 reactie van [bedrijf] met verschillende bijlagen, waaronder rekeningafschriften met bij- en afgeschreven bedragen over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019. De aan de RVO verstrekte rekeningafschriften bleken verschillende onjuistheden te bevatten. Zo werd het rekeningnummer [rekeningnummer 3] vermeld, terwijl uit onderzoek bleek dat deze rekening in augustus 2016 was opgeheven. Ook werden op de rekeningafschriften van 2019 boekingsdata in 2020 vermeld, kwam in meerdere omschrijvingen de naam [naam 1] voor terwijl er geen persoon met de naam [naam 1] betrokken was bij [bedrijf] en kwamen de geboekte bedragen niet overeen met de beschrijvingen. [22]
Op 12 februari 2021 werden verdachte en [medeverdachte] aangehouden. [23] Medeverdachte [medeverdachte] werd op 15 februari 2021 aangehouden in de woning gelegen aan de [woonplaats 2] . [24] Deze woning werd vervolgens doorzocht. [25] In de woning werd een bundel met documenten aangetroffen met daarin onder andere de originele exemplaren van de stukken die naar de RVO en de Belastingdienst werden verzonden, alsmede inloggegevens voor het gebruik van het eHerkenningsmiddel van [bedrijf] . [26] Ook werd in een wasmand die in de slaapkamer stond een telefoontoestel van het merk Xiaomi Mi 9T aangetroffen. Uit onderzoek aan voornoemd telefoontoestel bleek dat er een foto van medeverdachte [medeverdachte] op stond. Ook zijn op die telefoon foto’s van de voordeuren van de appartementen [vestigingsplaats] aangetroffen alsmede een foto van de bankpas van de bankrekening bij Bunq op naam van verdachte. [27]
4.4.2
Overwegingen van de rechtbank
Feit 1
Valse suppletieaangiften omzetbelasting
Gelet op het voorgaande staat vast dat er op 23 juli 2020 en 8 januari 2021 op naam van [bedrijf] aanvragen voor financiële ondersteuning in het kader van de TVL bij de RVO zijn ingediend. Op beide aanvragen is bij de ondertekening verklaard dat de gegevens naar waarheid waren ingevuld. De aanvragen waren voorzien van de naam en handtekening van verdachte. Ter onderbouwing van de op 23 juli 2020 gedane aanvraag werden suppletieaangiften omzetbelasting over het tweede en derde kwartaal van 2019 als bijlage in een pdf-bestand meegestuurd. De aanvraag op 8 januari 2021 werd onderbouwd met een suppletieaangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2019. Verdachte heeft verklaard dat er geen kapperszaak was [28] en dat de opgegeven gerealiseerde omzet over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2019 onjuist was. [29]
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden en het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de aan de RVO verstrekte suppletieaangiften omzetbelasting onjuiste informatie bevatten en dus vals zijn. In de aanvragen werd ten onrechte gesteld dat [bedrijf] een gerealiseerde omzet had behaald, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan de RVO overgelegde suppletieaangiften opzettelijk gebruikt met als doel om aan te tonen dat [bedrijf] voldeed aan de in de TVL-regeling gestelde voorwaarde van omzetverlies zodat zij in aanmerking zou komen voor het verkrijgen van een TVL. De suppletieaangiften dienden aldus als bewijs voor de op de aanvragen opgegeven gerealiseerde omzet van [bedrijf] over voornoemde perioden.
Doordat de RVO kennisnam van de valse suppletieaangiften werd haar een valse voorstelling van zaken gegeven. Door die aangiften verkeerde zij immers in de veronderstelling dat [bedrijf] ten gevolge van de coronamaatregelen daadwerkelijk omzetverlies had geleden, op grond waarvan zij een bedrag van € 33.058,67 aan [bedrijf] uitkeerde. De rechtbank stelt vast dat de RVO door voornoemd handelen daadwerkelijk is misleid en benadeeld.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat medeplegen bewezen kan worden als is komen vast te staan dat bij het begaan van een strafbaar feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Voor de beoordeling van de vraag of in deze zaak van medeplegen sprake is, neemt de rechtbank de volgende handelingen en gedragingen in overweging.
- het bedrijfsadres van [bedrijf]
Op 17 april 2020 werd het bedrijfsadres van [bedrijf] met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 gewijzigd in het adres [vestigingsplaats] . [30] Verdachte heeft verklaard dat hij de bewoner, [betrokkene] , kende en heeft gevraagd of hij diens adres mocht gebruiken als postadres. [31] [betrokkene] heeft verklaard dat hij de voor verdachte bestemde post op een afgesproken locatie aan hem overhandigde. [32]
- de bankrekening van Bunq
Verdachte heeft op 8 juni 2020 een bankrekening geopend bij de online bank Bunq B.V. De bankrekening was voorzien van het IBAN-nummer [rekeningnummer 1] en stond op naam van verdachte. [33] Voornoemd IBAN-nummer werd op beide aanvragen voor de TVL vermeld. [34] Het door de RVO toegekende subsidiebedrag van € 33.058,67 werd op 21 december 2020 overgemaakt naar deze Bunq-bankrekening op naam van verdachte. [35]
- het eHerkenningsmiddel
Verdachte heeft verklaard dat hij op 24 juni 2020 op naam van [bedrijf] een eHerkenningsmiddel met 2-factorauthenticatie via SMS heeft aangevraagd bij We-ID. [36] Ook heeft hij zich op het adres [vestigingsplaats] geïdentificeerd als de bevoegde vertegenwoordiger en beheerder van [bedrijf] . [37] Verdachte verklaarde dat hij dit niet zelf had bedacht. [38] Het opgegeven telefoonnummer voor de 2-factorauthenticatie via SMS betrof [telefoonnummer 1] . [39] Verdachte heeft verklaard hij niet de gebruiker van dit telefoonnummer was. [40] De rechtbank stelt vast dat dit telefoonnummer werd gebruikt door medeverdachte [medeverdachte] . De rechtbank overweegt daartoe dat uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte] , de zoon van medeverdachte [medeverdachte] , voornoemd telefoonnummer had opgeslagen onder de naam ‘ [naam 2] '. [41] Op 28 december 2021 werd het telefoonnummer voor de 2-factorauthenticatie gewijzigd in [telefoonnummer 2] . [42] Medeverdachte [medeverdachte] verklaarde dat hij gebruik heeft gemaakt van dit telefoonnummer. [43]
- de [woonplaats 2]
De correspondentie tussen de RVO en [bedrijf] verliep via het e-mailadres ‘ [e-mail address] ’. Dit e-mailadres was tevens opgegeven op de namens [bedrijf] ingediende aanvragen TVL. Uit onderzoek is gebleken dat op zowel het e-mailadres [e-mail address] als het herstele-mailadres [e-mailadres] regelmatig is ingelogd vanaf het IP-adres van de woning gelegen aan de [woonplaats 2] , welke werd gehuurd door [medeverdachte] . [44] Ook is het eHerkenningsmiddel van [bedrijf] herhaaldelijk gebruikt via dit IP-adres. [45] Tijdens de doorzoeking van voornoemde woning werd een bundel met documenten aangetroffen met daarin onder andere de originele exemplaren van de stukken die naar de RVO en de Belastingdienst werden verzonden, alsmede inloggegevens voor het gebruik van het eHerkenningsmiddel van [bedrijf] . [46] Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij heel vaak verblijft bij zijn zoon. [47] Medeverdachte [medeverdachte] heeft ook verklaard dat hij de aangetroffen stukken van [bedrijf] voor verdachte heeft bewaard. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig en onaannemelijk, omdat verdachte heeft verklaard dat hij geen administratie van [bedrijf] heeft gemaakt of bijhield. [48] Ook werd een telefoon van het merk Xiaomi Mi 9T in deze woning aangetroffen. Op deze telefoon stonden foto’s van een bankpas welke behoorde bij de bankrekening van Bunq, welke op naam van verdachte stond. Ook werden op het telefoontoestel een foto van medeverdachte [medeverdachte] en foto’s van de voordeuren van de appartementen gelegen aan de [vestigingsplaats] aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte] de gebruiker van voornoemd telefoontoestel is geweest.
Hoewel niet is komen vast te staan dat verdachte de persoon is geweest die feitelijk de suppletieaangiften heeft vervalst of aan de RVO heeft verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat gelet op de hiervoor beschreven handelingen de voorbereidende handelingen van verdachte zo essentieel zijn geweest dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bij het gebruik maken van die valse aangiften. Verdachte heeft verklaard dat [bedrijf] geen fysieke onderneming was en er door [bedrijf] geen kapperswerkzaamheden werden verricht die de op de suppletieaangiften vermelde gerealiseerde omzet kon verklaren. Gelet hierop heeft verdachte geweten dat de in die aangiften vermelde bedragen van gerealiseerde omzet onjuist waren. Mede gezien de gang van zaken in verband met de opening van de Bunq-bankrekening op naam van verdachte en de wijze waarop met de daarop ontvangen gelden ter zake van de TOGS en de TVL is omgegaan, alsook het ontbreken van een aannemelijke en onderbouwde verklaring van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor deze handelwijze, een en ander zoals hiervoor is overwogen, heeft verdachte daarmee als enige bestuurder van [bedrijf] op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat valse suppletieaangiften aan de RVO werden verstrekt. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde.
Feit 2
Onmiddellijk of middellijk afkomstig uit enig misdrijf
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat vast komt te staan dat het geldbedrag waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden. De rechtbank stelt vast dat dit onderzoek heeft geresulteerd in direct bewijs voor een criminele herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag. Uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden volgt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] een fraudeconstructie hebben bedacht waarmee zij de Staat der Nederlanden, waarvan de RVO een agentschap is, hebben opgelicht. Doordat de RVO kennisnam van de ingediende valse suppletieaangiften, verkeerde zij – ten onrechte – in de veronderstelling dat [bedrijf] omzetverlies had geleden en recht had op een vergoeding op grond van de TOGS en TVL. De RVO heeft in totaal € 37.058,67 aan [bedrijf] uitgekeerd, welk bedrag op de Bunq-bankrekening op naam van verdachte is bijgeschreven. Verdachte heeft voornoemd bedrag gebruikt alsof het van hem was, terwijl hij wist dat [bedrijf] geen omzetverlies had geleden. Verdachte heeft daarmee op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat voornoemd geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was.
Verhullen
Volgens vaste rechtspraak hebben het verbergen en verhullen betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. [49]
Verdachte heeft in totaal een bedrag van € 37.058,67 op zijn Bunq-bankrekening ontvangen. Verdachte heeft een deel van het geld contant opgenomen en uitgegeven. [medeverdachte] heeft verklaard dat zijn vader, medeverdachte [medeverdachte] , werd bedreigd omdat hij verschillende personen geld verschuldigd was. [50] Verdachte heeft verklaard dat hij bereid was om te helpen en dat hij € 30.000,00 heeft uitgeleend aan [medeverdachte] . Zij spraken af dat medeverdachte [medeverdachte] het geld zou terugbetalen. Volgens verdachte hebben hij en [medeverdachte] een leenovereenkomst gesloten [51] . Verdachte heeft verklaard dat hij zijn bankpas en bijbehorende pincode aan [medeverdachte] heeft gegeven zodat hij het geldbedrag kon overmaken. [52] Tijdens de zitting van 14 november 2022 heeft verdachte verklaard dat hij zelf drie keer € 10.000,00 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [medeverdachte] . De rechtbank schuift de verklaring van verdachte op dit specifieke onderdeel als niet overtuigend en kennelijk afgelegd met het doel medeverdachte [medeverdachte] vrij te pleiten, terzijde. Zijn eerdere verklaring wordt immers ondersteund door het in de woning aan de [woonplaats 2] aangetroffen briefje waarop stond: ‘ [pincode] ’. [53] Verdachte verklaarde dat dit de pincode van zijn Bunq-rekening was. [54] Het geldbedrag (3 x € 10.000,00) kwam terecht op de bankrekening met IBAN-nummer [rekeningnummer 2] op naam van [medeverdachte] . In de omschrijving van de overboekingen werd aangegeven dat het een persoonlijk krediet van [medeverdachte] betrof. [55] De hiervoor genoemde overboekingen van € 10.000,00 werden contant van deze rekening van [medeverdachte] opgenomen door medeverdachte [medeverdachte] . Hij maakte hierbij gebruik van de voor deze rekening op naam van [medeverdachte] uitgegeven pinpas en bijbehorende pincode. [56] Door voornoemd handelen heeft verdachte getracht het geld aan het zicht van politie en justitie te onttrekken. Verdachte heeft zich daarmee, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het verhullen van:
- de herkomst van het geldbedrag van € 37.058,67;
- wie de rechthebbende van het geldbedrag van € 37.058,67 was;
- wie het geldbedrag van € 37.058,67 voorhanden had.
Overdragen, gebruik maken en omzetten
Op 9 juli 2020 is op de Bunq-rekening van verdachte € 4.000,00 bijgeschreven op grond van de TOGS. Het geldbedrag was afkomstig vanaf een bankrekening op naam van de RVO. Op 21 december 2020 heeft de RVO een bedrag van € 33.058,67 overgemaakt naar de Bunq-rekening van verdachte ten behoeve van de TVL. Verdachte heeft een gedeelte van het geldbedrag van € 37.058,67 zelf gebruikt nadat hij dit op verschillende momenten contant had opgenomen. Vervolgens heeft hij € 30.000,00 (3 x € 10.000,00) door medeverdachte [medeverdachte] laten overmaken naar de bankrekening van [medeverdachte] . Het geldbedrag werd door medeverdachte [medeverdachte] contant van laatstbedoelde bankrekening opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte het geldbedrag van € 37.058,67 heeft gebruikt, overgedragen en omgezet, terwijl dit onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was.
Gelet op de hiervoor beschreven gedragingen is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gezamenlijke uitvoering van het ten laste gelegde en daarmee van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde.
4.5
De bewezenverklaring
Verbeterde lezing tenlastelegging
De rechtbank heeft vastgesteld dat in de tenlastelegging (feit 2 primair) abusievelijk het bedrag van € 37.057,67 is vermeld, terwijl dit gelet op de desbetreffende stukken in het dossier € 37.058,67 had moeten zijn. De rechtbank beschouwt het voorgaande als een kennelijke verschrijving van de steller van de tenlastelegging en zal, nu verdachte daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad, de tenlastelegging verbeteren.
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1
hij in de periode 23 juli 2020 tot en met 8 januari 2021, in Groningen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van meerdere valse geschriften, zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, te weten:
een suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30 juni
2019 en
een suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30
september 2019 en
een suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31
december 2019,
bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid
in de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30
juni 2019 is aangegeven dat sprake is van leveringen/diensten belast met het hoge
BTW-tarief ad EUR 162.000,00 en leveringen/diensten belast met het lage
BTW-tarief ad EUR 336.000,00,
en
in de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30
september 2019 is aangegeven dat sprake is van leveringen/diensten belast met het
hoge BTW-tarief ad EUR 176.000,00 en leveringen/diensten belast met het lage
BTW-tarief ad EUR 344.000,00,
en
in de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31
december 2019 is aangegeven dat sprake is van leveringen/diensten belast met het
hoge BTW-tarief ad EUR 288.000,00 en leveringen/diensten belast met het lage
BTW-tarief ad EUR 589.000,00,
bestaande dat gebruikmaken en gebruik doen maken – zakelijk weergegeven –
hierin dat hij, verdachte, en zijn mededader, de hiervoor genoemde
suppletieaangiften aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ter
onderbouwing van aanvragen voor financiële ondersteuning in het kader
van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten heeft verzonden en verstrekt;
2
Primair
hij in de periode 7 juli 2020 tot en met 12 februari 2021 in Groningen, tezamen en in vereniging met een ander,
(sub a)
van een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal 37.058,67 euro,
- de herkomst heeft verhuld
- heeft verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was, en
- heeft verhuld wie dat voorwerp voorhanden had,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededader (telkens) wisten dat dat voorwerp onmiddellijk of
middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
en
(sub b)
een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal 37.058,67 euro, heeft overgedragen en omgezet en van genoemd voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededader (telkens) wisten dat dat voorwerp – onmiddellijk of
middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 47, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 2 primair
het misdrijf:
medeplegen van witwassen.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en witwassen. Nadat er regelingen van kracht waren geworden om ondernemers die getroffen waren door de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19 tegemoet te komen, zijn er namens de onderneming waar verdachte de enige bestuurder van was valse suppletieaangiften omzetbelasting ingediend bij de RVO teneinde voor deze tegemoetkomingen in aanmerking te kunnen komen. Verdachte heeft op geraffineerde wijze misbruik gemaakt van gemeenschapsgeld dat bedoeld was als noodmaatregel voor gedupeerde ondernemers en hij heeft het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld dat dergelijke documenten naar waarheid worden ingevuld op ernstige wijze beschaamd. Verdachte heeft op schaamteloze wijze een bedrag van in totaal
€ 37.058,67 in ontvangst genomen, terwijl hij daar geen recht op had. De rechtbank rekent dit verdachte aan. Verdachte heeft deze gelden onder een mede door hem gegeven valse voorstelling van zaken verkregen en met zijn handelwijze, in samenwerking met zijn medeverdachte, vervolgens verbloemd en aan het zicht van justitie onttrokken wat de herkomst van deze gelden was, wie ten aanzien daarvan rechthebbende was en wie de gelden voorhanden had. Door het witwassen van geld dat uit misdrijf afkomstig is, wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast. Verdachte heeft zich bij het plegen van voormelde feiten kennelijk slechts laten leiden door geldelijk gewin, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze oriëntatiepunten geven een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot vijf maanden of een taakstraf in overweging bij een fraude-benadelingsbedrag van € 10.000,00 tot € 70.000,00.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van het advies van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 3 december 2021. In het advies is beschreven dat de huidige situatie op het gebied van wonen en inkomsten van verdachte niet stabiel oogt. Mogelijk is er sprake van vaardigheidstekorten, beperkte probleemoplossingsvaardigheden en beperkt probleembesef en zelfinzicht. Verdachte toont weinig ontvankelijkheid voor begeleiding en behandeling.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte van 23 september 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Gezien de ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal, alles afwegende, aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
7.4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de volgende op de beslaglijst vermelde voorwerpen terug te geven aan de verdachte:
  • 4 STK administratie: 4x transactiebonnetjes van de ABN-AMRO;
  • 1 STK administratie: afschrift van de SNS Bank;
  • 1 STK administratie klein wit papiertje met code;
  • 1 STK administratie aankoopbonnen verschillende winkels;
  • 5 STK administratie 5x verzendformulieren MoneyGram;
  • 1 STK administratie Brief belastingdienst [bedrijf] B.V.;
  • 1 STK administratie offerte Kwantum vloer;
  • 1 STK telefoontoestel telefoon Cubot zwart met vergeelde hoes;
  • 1 STK telefoontoestel smartphone Motorola blauw;
  • 1 STK telefoontoestel.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen
1 STK paspoort op naam van [naam 3] en 1 STK paspoort op naam van [naam 4] op grond van artikel 57 Paspoortwet moeten worden teruggegeven aan de burgemeester van Groningen.
Wat betreft het in beslag genomen geldbedrag van € 740,00 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat sprake is van conservatoir beslag in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering en de rechtbank in zoverre geen beslissing over het beslag kan geven omdat op conservatoir gelegd beslag geen beslissing bij einduitspraak in de strafzaak mogelijk is.
7.4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.4.3
Het oordeel van de rechtbank
Teruggave aan de verdachte
De rechtbank zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de aan hem toebehorende op de beslaglijst vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, te weten:
  • 4 STK administratie: 4x transactiebonnetjes van de ABN-AMRO (goednummer 152323);
  • 1 STK administratie: afschrift van de SNS Bank (goednummer 152333);
  • 1 STK administratie klein wit papiertje met code (goednummer 152341);
  • 1 STK administratie aankoopbonnen verschillende winkels (goednummer 152354);
  • 5 STK administratie 5x verzendformulieren MoneyGram (goednummer 152355);
  • 1 STK administratie Brief belastingdienst [bedrijf] B.V. (goednummer 152356);
  • 1 STK administratie offerte Kwantum vloer (goednummer 152358);
  • 1 STK telefoontoestel telefoon Cubot zwart met vergeelde hoes (goednummer 152318);
  • 1 STK telefoontoestel smartphone Motorola blauw (goednummer 152319);
  • 1 STK telefoontoestel (goednummer 152324).
De paspoorten
De rechtbank zal, gelet op het bepaalde ex art. 57 Paspoortwet, de teruggave aan de burgemeester van Groningen gelasten van de op de beslaglijst vermelde 1 STK paspoort op naam van [naam 3] en 1 STK paspoort op naam van [naam 4] , aangezien de burgemeester van Groningen als uitgevende instantie, bevoegd is tot het onttrekken aan het verkeer van voornoemde reisdocumenten.
Het geldbedrag van € 740,00
De rechtbank stelt vast dat het bedrag inbeslaggenomen is op grond van artikel 94 Sv. Nu geen aanleiding bestaat het bedrag verbeurd te verklaren of te onttrekken aan het verkeer, dient de rechtbank op grond van artikel 353 Sv de teruggave van het geld te gelasten, in dit geval aan verdachte als degene bij wie het in beslag is genomen. Deze last leidt echter niet tot feitelijke teruggave van het geld aan verdachte, omdat ook conservatoir beslag ex artikel 94a Sv op het geld gelegd is.

8.De schade van benadeelde

8.1
De vordering van de benadeelde partij
Rijksdienst voor Ondernemend Nederlandheeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 37.058,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde schade bestaat uit materiële schade.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schadevergoeding toewijsbaar is. Zij heeft daarbij verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens de door haar bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de vordering moet worden afgewezen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
8.4.1
De vertegenwoordigingsbevoegdheid
De rechtbank stelt voorop dat artikel 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijke recht van toepassing. Blijkens de toelichting op de geleden schade van 29 juli 2022 alsmede het verhandelde ter terechtzitting van 14 november 2022, is de vordering namens de RVO ten behoeve van de Staat der Nederlanden ingediend door [naam 5] , senior jurist en fraudecoördinator bij de RVO. De rechtbank overweegt omtrent de bevoegdheid in zijn hoedanigheid van senior jurist en fraudecoördinator het volgende.
Ingevolge het Instellingsbesluit baten-lastenagentschap Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is de RVO een baten-lastenagentschap dat ressorteert onder de Minister van Economische Zaken. Blijkens art. 1 onder d, sub 14 juncto art. 7, eerste lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2019 is de directeur van de RVO als hoofd van dienst mandaat, volmacht en machtiging verleend voor de aangelegenheden op zijn werkterrein zoals bedoeld in de bijlage van dit besluit. Art. 7, derde lid, van het Besluit ondermandaat, volmacht en machtiging voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2019 bepaalt dat senior juristen van de afdeling Juridische Zaken een machtiging wordt verleend tot vertegenwoordiging van de RVO bij geschillen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het indienen van civiele vorderingen in strafzaken behoort tot het werkterrein van de RVO zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2019, in samenhang bezien met de bijlage XVI onder 2, sub a t/m ll. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke taak niet zonder meer uit voornoemde bijlage volgt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat een senior jurist gemandateerd/bevoegd of gemachtigd is om de vordering namens de RVO als agentschap van de Staat in te dienen. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
8.4.2
Opleggen schadevergoedingsmaatregel
Artikel 36f Sr bepaalt, kort gezegd, dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is vereist dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’.
De rechtbank overweegt dat uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het slachtoffer. [57]
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door de bewezen verklaarde feiten rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de Staat der Nederlanden. De door verdachte veroorzaakte schade wordt bepaald op totaal € 37.058,67. De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen voor het voornoemde bedrag, aangezien verdachte jegens de Staat der Nederlanden naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de feiten is toegebracht. Nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van de rechtbank volgt dat verdachte die schade in nauwe en bewuste samenwerking met een ander (medeverdachte [medeverdachte] ) heeft toegebracht, zijn verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] naar burgerlijk recht hoofdelijk voor de gehele schade aansprakelijk. De rechtbank zal aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel dan ook voor het gehele schadebedrag opleggen met dien verstande dat verdachte van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover de schade door de medeverdachte zal zijn betaald.
Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 220 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 33, 33a en 57 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van witwassen.
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij
Rijksdienst voor Ondernemend Nederlandniet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van de bewezen verklaarde feiten tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 37.058,67, (zegge: zevenendertigduizendachtenvijftig euro en zevenenzestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2020 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van
220 dagenkan worden toegepast, (een en ander voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan). Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
de in beslag genomen voorwerpen
- gelast de teruggave aan verdachte van de volgende voorwerpen:
- het op de beslaglijst vermelde geldbedrag van € 740,00;
  • 4 STK administratie: 4x transactiebonnetjes van de ABN-AMRO (goednummer 152323);
  • 1 STK administratie: afschrift van de SNS Bank (goednummer 152333);
  • 1 STK administratie klein wit papiertje met code (goednummer 152341);
  • 1 STK administratie aankoopbonnen verschillende winkels (goednummer 152354);
  • 5 STK administratie 5x verzendformulieren MoneyGram (goednummer 152355);
  • 1 STK administratie Brief belastingdienst [bedrijf] B.V. (goednummer 152356);
  • 1 STK administratie offerte Kwantum vloer (goednummer 152358);
  • 1 STK telefoontoestel telefoon Cubot zwart met vergeelde hoes (goednummer 152318);
  • 1 STK telefoontoestel smartphone Motorola blauw (goednummer 152319);
  • 1 STK telefoontoestel (goednummer 152324).
- gelast de teruggave van 1 STK paspoort op naam van [naam 3] en 1 STK paspoort op naam van [naam 4] aan de rechthebbende, te weten de burgemeester van Groningen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M.F. Schreurs, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. C.A. de Beaufort, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.N. Esajas, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2022.
Buiten staat
Mr. Schreurs is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland met nummer 69575 / Abbots. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.DOC-001, pag. 703 en 704.
3.Proces-verbaal van bevindingen (door Bunq B.V. verstrekte gegevens) van 18 januari 2021, pag. 306 t/m 309.
4.DOC-033a, pag. 854 t/m 857.
5.DOC-032a, pag. 849.
6.DOC-031, pag. 844 en 845, eerste zin.
7.DOC 106, pag. 1223 en DOC-023, pag. 826 en 827 en DOC-024, pag. 828 en 829.
8.DOC-108, pag. 1234 en 1235.
9.Proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking historische financiële gegevens (ING Bank N.V.) van 15 januari 2021, pag. 457, laatste alinea.
10.Proces-verbaal van de terechtzitting van 14 november 2022.
11.DOC-006, pag. 774 t/m 778.
12.DOC-005, pag. 770 t/m 773.
13.DOC-007, pag. 779 en 780.
14.DOC-009, pag. 785 t/m 788.
15.Proces-verbaal van bevindingen (de door Bunq B.V. verstrekte gegevens), pag. 309.
16.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 16 februari 2021, pag. 239 en DOC-020, pag. 823.
17.Proces-verbaal van de terechtzitting van 14 november 2022.
18.DOC-010, pag. 798 t/m 801.
19.DOC-028, pag. 836.
20.DOC-113, p. 1241.
21.DOC-080, pag. 1056 t/m 1058 en proces-verbaal van bevindingen (gebruik mobiele telefoons door [medeverdachte] ) van 31 mei 2021, pag. 371 t/m 373.
22.DOC-071, pag. 960 t/m 1046.
23.Proces-verbaal van aanhouding, overbrenging en voorgeleiding van verdachte [verdachte] van 12 februari 2021, pag. 72 en 73 en proces-verbaal van aanhouding, voorgeleiding en overdracht van verdachte [medeverdachte] van 12 februari 2021, pag. 83 t/m 85.
24.Proces-verbaal van aanhouding, voorgeleiding en overdracht van verdachte [medeverdachte] van 15 februari 2021, pag. 94 t/m 96.
25.Proces-verbaal van ambtshandeling bevindingen tijdens doorzoeking van 15 februari 2021, pag. 656 t/m 659.
26.AD-001, pag. 37 en 38 en DOC-051, pag. 892.
27.DOC-080, pag. 1056 t/m 1058 en proces-verbaal van bevindingen (gebruik mobiele telefoons door [medeverdachte] ) van 31 mei 2021, pag. 363, 369 en 370.
28.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 13 februari 2021, pag. 131, alinea 3.
29.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 14 februari 2021, pag. 134 en 136 t/m 138, alinea 1 t/m 3.
30.DOC-001, pag. 703 en 704.
31.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 13 februari 2021, pag. 124, tweede alinea.
32.Proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene] van 12 februari 2021, pag. 272.
33.Proces-verbaal van bevindingen (door Bunq B.V. verstrekte gegevens) van 18 januari 2021, pag. 306 t/m 309
34.DOC-006, pag. 778 en DOC-010, pag. 802.
35.Proces-verbaal van bevindingen (de door Bunq B.V. verstrekte gegevens), pag. 309.
36.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 13 februari 2021, pag. 128.
37.DOC-031, pag. 844.
38.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 14 februari 2021, pag. 144.
39.DOC-033a, pag. 854 t/m 857.
40.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 14 februari 2021, pag. 141, eerste alinea.
41.Proces-verbaal van bevindingen (gebruik mobiele telefoons door [medeverdachte] ) van 31 mei 2021, pag. 358.
42.DOC-032a, pag. 849.
43.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 18 februari 2021, pag. 268.
44.Proces-verbaal van bevindingen (over de emailaccounts [e-mail address] en [e-mailadres] ) van 31 mei 2021, pag. 418 t/m 421 en DOC-107, pag. 1225.
45.AD-001, pag. 16, 25 en 26.
46.AD-001, pag. 37 en 38 en DOC-051, pag. 892.
47.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 16 februari 2021, pag. 221.
48.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 14 februari 2021, pag. 136, alinea 9 en 10.
49.HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.
50.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 12 februari 2021, pag. 184, eerste alinea.
51.Proces-verbaal van de terechtzitting van 14 november 2022.
52.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 13 februari 2021, pag. 124 en 125.
53.DOC-041, pag. 873.
54.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] van 15 februari 2021, pag. 173, tweede alinea.
55.Proces-verbaal van bevindingen (de door Bunq B.V. verstrekte gegevens), pag. 309.
56.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] van 16 februari 2021, pag. 239 en DOC-020, pag. 823.
57.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.