Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman in de zin van artikel 530 Sv stelt de raadkamer voorop dat de declaratie van de raadslieden niet meer is dan een uitgangspunt, dat door de raadkamer wordt betrokken in haar oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van raadslieden en zo ja, tot welk bedrag. Deze maatstaf voor het beoordelen van het verzoek brengt met zich mee dat de raadkamer geenszins gebonden is aan de door de raadslieden gedeclareerde tijd of het door hen gehanteerde uurtarief. Het is geheel en al aan een rechtzoekende een raadsman te kiezen aan wie hij de verdediging van zijn belangen toevertrouwt. In dat verband kan van een rechtzoekende niet worden verlangd zijn advocaat te selecteren op een door de rechter of het Openbaar Ministerie toegekend maximaal in rekening te brengen uurtarief in verband met de aard, omvang en complexiteit van de strafzaak.
Overigens merkt de raadkamer op dat de consequentie van de keuze van verzoeker om zich voor eigen rekening te laten bijstaan door een raadsman, in voorkomende gevallen kan zijn dat het voor zijn rekening en risico komt wanneer een door verzoeker op basis van art. 530 Sv ingediend verzoekschrift tot vergoeding van de kosten van de raadsman door de raadkamer op gronden van billijkheid al dan niet geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen.
Overwegingen
Wat betreft het aantal en de hoogte van de door de verdediging aan verzoeker in rekening gebrachte uren voor rechtsbijstand overweegt de raadkamer het volgende.
De raadkamer stelt voorop dat van raadslieden mag worden verwacht dat de urenspecificaties en declaraties in strafzaken zodanig worden ingericht dat deze, onder meer met het oog op een verzoek ex artikel 530 Sv, een helder en inzichtelijk beeld geven van de verrichte werkzaamheden.
Verzoeker is op 29 maart 2022 vrijgesproken nadat de strafzaak tegen verzoeker voor het eerst op 29 januari 2021 met een dagvaarding bij de politierechter aanhangig was gemaakt. De officier van justitie heeft ervoor gekozen de zaak aan te brengen bij de politierechter, kennelijk omdat het naar het aanvankelijke oordeel van het Openbaar Ministerie een zaak van eenvoudige aard betreft, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet. Ter terechtzitting op 29 januari 2021 is door de politierechter vervolgens nog een wijziging van de tenlastelegging door de officier van justitie toegewezen waardoor niet langer sprake was van het zwaardere verwijt van laster (artikel 262 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) maar van smaad als bedoeld in artikel 261 Sr. De behandeling van de zaak is op 29 januari 2021 op verzoek van de verdediging aangehouden voor onbepaalde tijd nadat een verzoek van de verdediging voor het horen van een getuige door de rechter-commissaris was toegewezen en de zaak met het oog daarop door de politierechter was verwezen naar de rechter-commissaris. Op 29 maart 2022 is de behandeling op de gewijzigde tenlastelegging voortgezet nadat achtereenvolgens op 24 augustus 2021 en op 27 oktober 2021 het verhoor door de rechter-commissaris van de toegewezen getuige in aanwezigheid van de raadsman van verdachte had plaats gevonden.
Verzoeker is gedurende de strafzaak bijgestaan door mr. P.B.A. Acda. Uit de urenspecificatie en uit hetgeen de raadsman ter zitting van de raadkamer op 30 november 2022 naar voren heeft gebracht, is gebleken dat meerdere advocaten van het kantoor Acda & Vanoka Advocaten hebben meegewerkt aan de zaak en geholpen hebben met het opstellen van processtukken. Verzoeker heeft verzocht een vergoeding toe te kennen van € 77527,73. Verzoeker voert aan dat deze gevraagde vergoeding is onderbouwd door middel van specificaties die nauwkeurig inzicht bieden in de verrichte werkzaamheden. De reden dat is gekozen om met meerdere advocaten aan de zaak te werken, is gelegen in de complexiteit en omvang van het dossier. Een bijkomend voordeel is dat de jongere advocaten die aan de zaak hebben meegewerkt, een lager uurtarief hanteren. Er is volgens verzoeker geen sprake van een declaratie die onredelijk hoog is. De verdediging erkent dat er in de zaak van verzoeker een bovengemiddeld aantal uren is besteed aan de verdediging. De reden voor deze bovengemiddelde tijdbesteding is gelegen in het bestuderen van de (civielrechtelijke) processtukken die door de verzoeker zelf en door aangeefster zijn ingebracht. Daar komt bij dat er veel media-aandacht was voor de zaak van verzoeker en dat daardoor ook gedetailleerd gekeken moest worden naar diverse media-artikelen, omdat deze vanuit aangeefster waren ingebracht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding aanzienlijk dient te worden gematigd. Volgens de officier van justitie betreft het geen zaak van een dermate grote omvang en complexiteit dat deze – van meerdere advocaten bovendien – zoveel tijd zou vragen.
Het is de raadkamer opgevallen dat behoudens een e-mailbericht aan de rechtbank op 27 januari 2021 van mr. Acda, alle gedeclareerde werkzaamheden en de daarvoor in rekening gebrachte uren door mr. Acda (PA), mr. Vanoka (LV) en mr. Rutjes (SR) dateren van na de aanhouding van de behandeling van de strafzaak op 29 januari 2021.
Mr. Acda heeft op 30 november 2022 - daarnaar gevraagd door de voorzitter - bevestigd dat zowel hijzelf als mr. Vanoka en mr. Rutjes werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van deze strafzaak. Het uurtarief van mr. Acda is - volgens mededeling van mr. Acda - € 350,=, het uurtarief van mr. Vanoka is € 250,= en het uurtarief van mr. Rutjes is € 175,= of € 200,=, voor zover mr. Acda zich dat kon herinneren. De raadkamer merkt op, dat het in rekening gebrachte honorarium voor de in totaal 245 uren aan in rekening gebrachte werkzaamheden niet zonder meer volgt uit de optelsom van het in rekening gebrachte uurtarief van de respectievelijke raadslieden.
De raadsman heeft ter toelichting op de hoogte van de declaratie onder meer gewezen op de complexiteit en de omvang van het dossier. Wat daarvan ook zij, in de strafzaak tegen verdachte gaat het na wijziging van de tenlastelegging op 29 januari 2021 over smaad en daarvoor is het bronmateriaal minder relevant in het licht van de bestanddelen “aanranden van de eer of goede naam” en “het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven".
De raadkamer is dan ook van oordeel dat gelet op de omvang van het dossier en de aard van het verwijt aan verdachte wel heel veel tijd genomen is voor de bestudering van de stukken en de voorbereiding van de strafzaak tegen verdachte. Ook is het in rekening gebrachte uurtarief van € 350,= door mr. Acda voor een zaak als de onderhavige zonder meer heel ruimhartig te noemen. Het feit dat het uurtarief van € 350,00 van mr. Acda samenhangt met de kennis en ervaring van de raadsman als strafrechtspecialist kan in dit geval niet als argument gelden.