ECLI:NL:RBOVE:2022:3433

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
ak_22_549
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar voor watersysteemheffing op rijkswateren

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eiseres, een vereniging uit Amersfoort, tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT). De heffingsambtenaar had eiseres voor het jaar 2021 aangeslagen in de watersysteemheffing voor 140 percelen, met een totaalbedrag van € 70.725,04. Eiseres had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele andere personen. De rechtbank heeft vastgesteld dat een aantal percelen van eiseres in water ligt waarvan het Rijk het beheer heeft. Eiseres betwistte de aanslagen, stellende dat de Marker Wadden niet tot het gebied van het waterschap behoren. De heffingsambtenaar voerde aan dat de Marker Wadden wel binnen het waterschapsgebied vallen volgens de bij het Reglement voor Waterschap Zuiderzeeland behorende kaart. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om watersysteemheffing op te leggen voor deze rijkswateren, omdat het watersysteembeheer voor deze gebieden bij het Rijk berust. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en de opgelegde aanslagen, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres, die tot op heden zijn begroot op € 1.518,-. Tevens werd gelast dat het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/549

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam vereniging], uit Amersfoort, eiseres,
(gemachtigde: [naam 1] ),
en
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), verweerder,
(gemachtigde: [naam 2] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 10 februari 2022.
Verweerder heeft namens het Waterschap Zuiderzeeland eiseres voor het jaar 2021 met betrekking tot 140 percelen aangeslagen in de watersysteemheffing ongebouwd, gebouwd en natuurterreinen en een heffing opgelegd van totaal € 70.725,04.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiseres [naam 3] en [naam 4] deelgenomen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 5] en [naam 6] .

Feiten

Een aantal percelen van eiseres ligt in water waarvan het Rijk het beheer heeft.
Eiseres is voor het belastingjaar 2021 aangeslagen in de watersysteemheffing ongebouwd,
gebouwd en natuurterreinen door verweerder namens het Waterschap Zuiderzeeland, het Waterschap Vallei en Veluwe en het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
In overleg tussen eiseres en verweerder is afgesproken om met betrekking tot de door eiseres ingediende bezwaarschriften een voorbeeldprocedure te voeren voor 9 percelen, gelegen binnen het gebied van het Waterschap Zuiderzeeland.
Bij de selectie van deze percelen is een onderscheid gemaakt in de volgende typen percelen:
  • droge percelen met droge landverbinding naar waterkering (percelen ZWD A 5624, ZWD L 1064);
  • droge percelen met natte delen zonder verbinding met waterkering (percelen LLS R 268, LLS R 273, dit betreft de Marker Wadden);
  • droge percelen met natte delen gelegen bij waterkering (percelen ZWD A 5626, NOP C 1342, ZWD A 5622 en ZWD L 1065); en
  • volledig natte percelen (perceel NOP C 3594).
Al deze percelen liggen in oppervlaktewaterlichamen die bij het Rijk in beheer zijn, zoals aangewezen in Bijlage II bij het Waterbesluit.

Beoordeling door de rechtbank

Tussen partijen is in geschil of over in rijkswater gelegen percelen aanslagen watersysteemheffing kunnen worden opgelegd.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de Marker Wadden niet tot het gebied van het waterschap behoren en reeds daarom ten onrechte tot de percelen gerekend zijn.
Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat blijkens de bij het Reglement voor Waterschap Zuiderzeeland 2008, bij provinciale verordening vastgesteld door Provinciale Staten van Flevoland, Fryslân en Overijssel, (hierna: het Reglement) behorende kaart, zijnde de kaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Reglement, de Marker Wadden binnen het gebied van het waterschap vallen. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een afschrift van deze kaart overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde kaart aangetoond dat de Marker Wadden binnen het gebied van het Waterschap Zuiderzeeland liggen. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat de grenzen van het waterschapsgebied door de provincie in 2009 zijn vastgesteld conform de overgelegde kaart. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat de percelen in de reglementaire gebiedsomschrijving van het waterschap liggen.
Vervolgens is door eiseres aangevoerd dat de reglementaire gebiedsomschrijving onverbindend is. Op de voet van artikel 3.1, zesde lid van de Waterwet is het waterschap niet met het beheer van rijkswateren belast. De toevoeging van artikel 3.2a Waterwet (Ww), op grond waarvan het waterschap meent ook in rijkswateren ratten te moeten bestrijden maakt dat niet anders.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 3.2a van de Ww en artikel 1, derde lid, van de Waterschapswet (Wschw), aan de waterschappen de zorg is opgedragen om schade door muskus- en beverratten aan de waterstaatswerken te voorkomen. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de invoering van deze artikelen volgt dat de bekostiging van de bestrijding van muskus- en beverratten kan plaatsvinden uit de opbrengst van de watersysteemheffing.
De rechtbank overweegt als volgt.
Waterschappen zijn op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wschw, openbare lichamen welke de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel hebben. De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen ingevolge het tweede lid van dit artikel de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Ww. Daarnaast kan de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen. Het derde lid bepaalt dat deze zorg voor het watersysteem mede omvat het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten, bedoeld in artikel 3.2a van de Ww.
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt op grond van artikel 117, eerste lid, van de Wschw, onder de naam watersysteemheffing een heffing geheven van onder meer degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, dan wel krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen, zoals de percelen in geding.
Artikel 3.1, eerste lid, van de Ww bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de watersystemen worden aangewezen die volledig dan wel met uitzondering van de daarbij aangewezen onderdelen bij het Rijk in beheer zijn. Onder beheer wordt op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Ww verstaan: overheidszorg met betrekking tot een of meer afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.1 van de Ww genoemde doelstellingen.
Uit de wetsgeschiedenis van de Ww blijkt dat is beoogd dat het beheer van de niet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen watersystemen of onderdelen daarvan aan waterschappen wordt toebedeeld. Hieruit volgt dat de zorg voor een watersysteem binnen Nederland berust bij hetzij het Rijk, hetzij bij een waterschap. [1]
Tussen partijen is niet in geschil dat de in geding zijnde percelen zijn gelegen in gebieden waarvan het watersysteembeheer berust bij het Rijk.
De rechtbank is voorts gebleken dat de grenzen van het waterschapsgebied volgens de door verweerder overgelegde kaart van dat waterschapsgebied tevens de tot het beheer van het Rijk behorende percelen omvatten. Daaruit zou volgen dat er twee overheden zeggenschap hebben over het watersysteembeheer van deze percelen. Echter uit de omstandigheid dat het watersysteembeheer over de in geding zijnde percelen ten tijde van de vaststelling van die kaart berustte bij het Rijk volgt dat er voor een bevoegdheid op dat gebied voor het waterschap geen ruimte was en de grenzen van het waterschapsgebied daarmee te ruim zijn bepaald. Het gegeven dat het waterschap zich gehouden acht ook in (sommige) rijkswateren ratten te bestrijden, is geen toereikende rechtsgrond om rijkswateren, waaronder de Marker Wadden, tot het waterschapsgebied te rekenen. Het Reglement, waarin de gebiedsomschrijving van het waterschap is bepaald, is daarom naar het oordeel van de rechtbank onverbindend, voor zover deze gebieden omvat waarin het watersysteembeheer bij het Rijk berust.
Aan verweerder komt ten aanzien van die gebieden met rijkswateren dan ook geen bevoegdheid tot het opleggen van een watersysteemheffing toe. Daarbij merkt de rechtbank op dat gezien de discussie die in deze zaak wordt gevoerd over de vraag of verweerder al dan niet bevoegd is tot het opleggen van een watersysteemheffing voor het uitvoeren van een enkele taak ten aanzien van watersystemen waarbij het beheer voor het overige geheel en al bij het Rijk ligt, het voor de hand had gelegen dat, indien verweerder daartoe inderdaad bevoegd zou zijn, hiervoor een duidelijke en expliciete wettelijke grondslag zou zijn gegeven. Dit geldt te meer nu eiseres met de heffing bij zou dragen aan de bekostiging van taken van het waterschap in het kader van het watersysteembeheer, die voor het overgrote deel in het betreffende gebied niet door het waterschap worden uitgevoerd omdat het waterschap daartoe geen bevoegdheid heeft. Daar komt nog bij dat verweerder heeft verklaard dat ten aanzien van bepaalde percelen feitelijk geen taken in het kader van de bestrijding van schade door muskus- en beverratten worden verricht. Van een duidelijke en expliciete wettelijke grondslag die ertoe strekt dat verweerder desondanks bevoegd is om ten aanzien van gebieden met rijkswateren watersysteemheffing te heffen, is de rechtbank niet gebleken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep slaagt.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de bij beschikkingen van 31 mei 2021 aan eiseres opgelegde aanslagen watersysteemheffing met betrekking tot de in geding zijnde percelen.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten zijn tot op heden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x € 759,- per punt). Voor een vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu eiseres zich in die fase niet heeft laten bijstaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener.
Wel bestaat aanleiding verweerder te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de aan eiseres met betrekking tot de in geding zijnde percelen opgelegde aanslagen watersysteemheffing;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.518,-;
  • gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 365,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, voorzitter, mr. H.J.H. van Meegen en
mr. J.W.M. Bunt, leden, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:959).