ECLI:NL:RBOVE:2022:275

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
C/08/267469 / HA ZA 21-251
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van een strook grond door verkrijgende verjaring en medewerking aan notariële vastlegging

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, stond de eigendom van een strook grond centraal. De eiser, [eiser], stelde dat de gedaagden, [gedaagde c.s.], zonder recht of titel een strook grond van ongeveer 400 m2 in gebruik hadden. De gedaagden, die een loon- en grondverzetbedrijf exploiteren, voerden aan dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden voldoende bewijs hadden geleverd van hun bezit en gebruik van de strook grond sinds 2003, en dat dit bezit te goeder trouw was. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden door verkrijgende verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond, waardoor de vorderingen van de eiser in conventie werden afgewezen. In reconventie werd de eiser veroordeeld om medewerking te verlenen aan de notariële vastlegging van de verkrijging van de strook grond door [vennoot sub 1]. De rechtbank legde de proceskosten ten laste van de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/267469 / HA ZA 21-251
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Twello,
tegen
1. de vennootschap onder firma
LOON- EN GRONDVERZETBEDRIJF [A] V.O.F.,
gevestigd te [woonplaats] ,
en haar vennoten:
2.
[vennoot sub 1],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[vennoot sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[vennoot sub 3],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
5.
[vennoot sub 4],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. N.S. Commijs te Zwolle.
Eiser in conventie zal hierna [eiser] worden genoemd, gedaagden in conventie zullen samen [gedaagde c.s.] worden genoemd, het Loon- en grondverzetbedrijf [A] V.O.F. zal als de V.O.F. worden aangehaald en de vennoten zullen zo nodig afzonderlijk met hun naam worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 september 2021;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de spreekaantekeningen van mr. Commijs ten behoeve van de mondelinge behandeling op 16 december 2021.
1.2.
Op 16 december 2021 heeft de mondelinge behandeling in verband met het Coronavirus digitaal plaatsgevonden. Door de griffier zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op 26 januari 2022.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Rond 1965 heeft de familie [gedaagde c.s.] het perceel kadastraal bekend als gemeente [B] , sectie A perceelnummer [1] in eigendom verkregen. Het perceel is
sindsdien eigendom van de familie [gedaagde c.s.] . In 1979 heeft [X] het perceel verkocht aan zijn zoon, [vennoot sub 3] . [vennoot sub 3] heeft het perceel in 2014 overgedragen aan zijn zoon, [vennoot sub 1] , die vanaf dat moment eigenaar is van het perceel. De familie [gedaagde c.s.] exploiteert sinds 15 augustus 1979 een Loon- en grondverzetbedrijf (hierna: de V.O.F.) op het perceel, waar [vennoot sub 1] zelf ook woont. [vennoot sub 1] verhuurt een gedeelte van het perceel, waaronder
de strook grond waarover dit geschil gaat, aan de V.O.F. van zijn familie.
2.2.
Op het naastgelegen perceel, kadastraal bekend als gemeente [B] , sectie A perceelnummer [2] , wordt een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Het perceel is eigendom
van [eiser] .
2.3.
Op verzoek van [eiser] is er in 2019 een grensreconstructie uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de huidige feitelijke perceelgrens afwijkt van de kadastrale perceelgrens.
[eiser] stelt zich om die reden op het standpunt dat [gedaagde c.s.] zonder recht, titel of toestemming een strook grond van ongeveer 400 m2 waarvan [eiser] eigenaar is, in gebruik heeft. [vennoot sub 1] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. [eiser] betwist dat.
2.4.
Op de foto hieronder, waarvan de herkomst onduidelijk is en die door [eiser] als productie 3 in zwart-wit bij de dagvaarding in het geding is gebracht, is de lijn die begint vanaf de door de rechtbank aangebrachte blauwe pijl volgens [eiser] de kadastrale perceelgrens, terwijl de grond tussen die lijn en de lijn die begint bij de door de rechtbank aangebrachte rode pijl de grond is die bij het perceel van [eiser] hoort, maar die door [gedaagde c.s.] in gebruik is genomen. De rode lijn is volgens [eiser] de door [gedaagde c.s.] gehanteerde feitelijke perceelgrens.
"Afbeelding niet opgenomen"
2.5.
Op de tekening links hieronder, afkomstig uit de kadastrale kaart (productie 1 CvA in conventie) is door de rechtbank de kadastrale grens geel gearceerd. Boven de gele lijn is het perceel van [vennoot sub 1] te zien, onder de gele lijn het perceel van [eiser] . In de tekening rechts hieronder zijn de meetpunten te zien zoals die door het Kadaster zijn bepaald en neergelegd in het relaas van bevindingen van de grensreconstructie die in 2019 op verzoek van [eiser] heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de door het Kadaster bepaalde meetpunten met elkaar verbonden, zodat gekleurde lijnen zichtbaar zijn geworden. De rode lijn is de door het Kadaster gereconstrueerde perceelgrens. Op de tekening rechts hieronder is ook de loods op het perceel van [vennoot sub 1] ingetekend.
"Afbeelding niet opgenomen"

3.De vorderingen

in conventie

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van verbeurte van een dwangsom:
[gedaagde c.s.] hoofdelijk te gelasten om het gebruik van de strook grond te staken en gestaakt te houden en het perceel volledig te ontruimen en ontruimd te houden. Tevens vordert [eiser] om voor recht te verklaren dat [gedaagde c.s.] onrechtmatig handelt door de strook grond niet op verzoek van [eiser] te ontruimen en het gebruik zonder recht of titel voort te zetten. [eiser] vordert om [gedaagde c.s.] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25,- per week, te rekenen vanaf 1 januari 2021, als schadevergoeding. Tot slot vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde c.s.] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
in reconventie
3.2.
[gedaagde c.s.] vordert - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[eiser] te veroordelen medewerking te verlenen aan notariële vastlegging van de
verkrijging van de strook grond door [vennoot sub 1] , dan wel als [eiser] daaraan niet meewerkt, te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de notariële akte. Tot slot vordert [gedaagde c.s.] [eiser] te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beslissing samengevat

4.1.
[gedaagde c.s.] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de strook grond, in ieder geval vanaf 2003, in bezit en gebruik is geweest bij de familie [gedaagde c.s.] en/of de V.O.F. De door [gedaagde c.s.] gestelde en met bewijs gestaafde bezitshandelingen, zijn door [eiser] onvoldoende weersproken of weerlegd. Wettelijk uitgangspunt is dat wordt aangenomen dat dit bezit te goeder trouw is geweest. Het is aan [eiser] , die stelt dat van goede trouw aan de kant van [gedaagde c.s.] geen sprake is, om het tegendeel aan te tonen. Daarin is [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd, zodat moet worden aangenomen dat (een rechtsvoorganger van) [vennoot sub 1] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. De rechtbank zal dit oordeel en de gevolgen daarvan voor de vorderingen van partijen, hieronder motiveren.

5.De beoordeling van het geschil

Internationale aspecten

5.1.
Twee van de vennoten van de V.O.F. wonen in Duitsland. Het geschil heeft dan ook internationale aspecten, zodat eerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval. Het geschil betreft een burgerlijke handelszaak als bedoeld in artikel 1 van Brussel I bis. Op grond van artikel 24 sub 1 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter (exclusief) rechtsmacht. Partijen gaan verder terecht uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Vereisten voor eigendomsverkrijging door verkrijgende of bevrijdende verjaring
5.2.
Volgens [gedaagde c.s.] is [vennoot sub 1] door verjaring eigenaar geworden van de strook grond. [gedaagde c.s.] beroept zich daarbij op zowel de verkrijgende verjaring bedoeld in artikel 3:99 BW als de bevrijdende verjaring bedoeld in artikel 3:105 BW.
5.3.
Voor eigendomsverkrijging door verjaring is vereist dat er sprake is van een onafgebroken bezit van 10 jaren in geval van een verkrijger te goeder trouw (artikel 3:99 BW) en 20 jaren in geval van een verkrijger te kwader trouw (artikel 3:306 BW). In beginsel wordt van de goede trouw van een verkrijger uitgegaan (artikel 3:118 lid 3 BW).
5.4.
Op de partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verkrijgende of bevrijdende verjaring is voldaan.
5.5.
Zowel voor het slagen van het beroep op verkrijgende verjaring als voor dat op bevrijdende verjaring moet sprake zijn van bezit. Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. In het vereiste bezit ligt de eis ‘niet dubbelzinnig’ besloten.
5.6. ‘
Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Of dit het geval is, zal naar objectieve maatstaven beoordeeld moeten worden. Voor inbezitneming van een onroerende zaak geldt het vereiste van artikel 3:113 lid 2 BW. Dit betekent dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer die van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet moet doen. Van inbezitneming is in beginsel geen sprake als de oorspronkelijke bezitter nog macht behoudt over het goed. [1]
[vennoot sub 1] heeft de eigendom van de strook door verkrijgende verjaring verkregen
5.7.
[gedaagde c.s.] stelt dat er voor de grensreconstructie in 2019 tussen partijen nooit discussie geweest over de erfgrens. De betwiste strook grond is feitelijk altijd onderdeel geweest van het perceel [1] , sinds een lid van de familie [gedaagde c.s.] daarvan midden jaren 60 van de vorige eeuw eigenaar is geworden. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde c.s.] naar diverse luchtfoto’s waarop de percelen van [gedaagde c.s.] en [eiser] zichtbaar zijn. Ook heeft [gedaagde c.s.] schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van [vennoot sub 1] en de heren [C] , [D] , [E] en [F] . Uit de verklaringen blijkt volgens [gedaagde c.s.] dat de situatie de afgelopen 30 jaar ongewijzigd is geweest en dat de strook grond in het bezit is geweest van [vennoot sub 1] en zijn rechtsvoorgangers en is en wordt gebruikt voor gebruiksactiviteiten van de V.O.F.
5.8.
Dat de strook grond visueel deel uitmaakt van het perceel van [vennoot sub 1] en dat daarin, naar het zich op basis van de diverse luchtfoto’s laat aanzien, decennialang niets is gewijzigd, wil nog niet zeggen dat de strook grond ook eigendom is geworden van [vennoot sub 1] . Zoals hiervoor al is betoogd is voor de verkrijging van de strook grond door verjaring nodig dat er bezitshandelingen door [gedaagde c.s.] zijn gepleegd.
5.9.
In dat kader is van belang dat [gedaagde c.s.] heeft verklaard dat de strook grond sinds de oprichting in 1979 in gebruik is voor de exploitatie van het bedrijf. Op de strook grond, die [gedaagde c.s.] stelt te hebben verhard/bestraat, zijn opslagbunkers geplaatst ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van de V.O.F. De strook grond wordt volgens [gedaagde c.s.] onder andere gebruikt om de opslag achter de schuur te bereiken en onderhoudswerkzaamheden te verrichten aan de schuur. Ook wordt de strook grond gebruikt voor de afvoer van regenwater in de op de strook grond gelegen sloot, om te voorkomen dat het water in de schuur van [gedaagde c.s.] loopt. In of omstreeks 1990 is volgens [gedaagde c.s.] op de strook grond een rij bomen geplaatst. Deze bomenrij, de sloot en de bunkers vormen een afrastering die volgens [gedaagde c.s.] dient als erfgrens. De strook grond is altijd onderhouden door [gedaagde c.s.] .
5.10.
[eiser] stelt dat van een concrete bezitsdaad door [gedaagde c.s.] geen sprake is geweest. [gedaagde c.s.] heeft niet bebouwd, heeft geen afrastering geplaatst, geen bordje "verboden toegang" etcetera. Er is hooguit sprake geweest van incidenteel gebruik van de strook grond door [gedaagde c.s.] zonder permanent karakter. De perceelgrens is volgens [eiser] de kadastrale grens en wordt niet gevormd door de bomenrij. [eiser] stelt steeds bij een inbreuk op zijn eigendomsrecht [gedaagde c.s.] erop te hebben aangesproken dat hij die inbreuk ongedaan moest maken. [eiser] stelt te hebben geageerd tegen het plaatsen van de bomen, en ook tegen het steeds een stukje verder op de aan [eiser] in eigendom toebehorende grond opschuiven van de opslagbunkers. Hij betwist dat de grond bestraat is (geweest). [eiser] betwist dat [vennoot sub 1] eigenaar is geworden van de strook grond door verjaring. De voor verkrijgende verjaring benodigde goede trouw ontbreekt volgens hem, omdat perceel [1] meerdere keren van eigenaar is gewisseld binnen de familie [gedaagde c.s.] , maar daarbij kennelijk nooit de kadastrale kaart is geraadpleegd waaruit blijkt dat de perceelgrens anders loopt dan waar de familie [gedaagde c.s.] vanuit is gegaan. Van bevrijdende verjaring is volgens [eiser] geen sprake omdat [eiser] steeds bij [gedaagde c.s.] heeft geprotesteerd als er een inbreuk op zijn eigendomsrecht van de grond werd gemaakt, zodat verjaring is gestuit. Ook is de strook grond door [eiser] gebruikt om te hakselen en tot 2011 is een deel van de strook grond door [eiser] gebruikt voor maisteelt. Daarna werd dat volgens [eiser] onmogelijk omdat [gedaagde c.s.] op die plek de sloot heeft gegraven.
5.11.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde c.s.] heeft verklaard dat de bomen en de bunkers zijn geplaatst in of omstreeks 1990. De foto’s die als productie 5 bij de CvA in conventie zijn gevoegd dateren volgens [gedaagde c.s.] uit 2003. Dit is door [eiser] niet weersproken. Op die foto’s zijn achter de in aanbouw zijnde schuur/loods bomen zichtbaar. Ook de heer [D] , die in de periode van 1982 tot 2005 regelmatig op het perceel van [gedaagde c.s.] kwam als vriend van de familie, stagiair en later als werknemer, zegt zich de bomenrij goed te kunnen herinneren. De heer [F] stelt in zijn verklaring dat hij [gedaagde c.s.] in 2003/2004 heeft meegeholpen met het planten van coniferen die later weer zijn vervangen. Door [eiser] is hier tegenover gesteld dat [gedaagde c.s.] in 2005 en 2011 bomen heeft geplant, dat [eiser] daarvoor geen toestemming heeft gegeven, maar heeft gezegd dat de bomen verwijderd dienden te worden. [eiser] heeft echter niet onderbouwd waaruit kan blijken dat hij zich tegen het planten van de bomen heeft verzet.
5.12.
Ook de opslagbunkers zouden volgens [gedaagde c.s.] in of omstreeks 1990 zijn geplaatst. Op één van de foto’s (met de gedeukte witte auto en de vrachtwagen) die als productie 5 bij de CvA in conventie is gevoegd en waarvan [gedaagde c.s.] onweersproken heeft gesteld dat die dateert uit 2003, zijn de opslagbunkers te zien. De heer [C] , die ten tijde van het afleggen van zijn schriftelijke verklaring 32 jaar was, zegt van jongs af aan als vriend van de familie en later als werknemer bij [Y] , die verderop in de straat gevestigd was, regelmatig op het terrein van [gedaagde c.s.] te zijn geweest. Volgens hem is er al die tijd niets veranderd. Ook in de herinnering van de heer [E] – van 1983 tot en met 2004 werkzaam voor [gedaagde c.s.] – is er aan de perceelsgrens tussen [eiser] en [gedaagde c.s.] nooit iets gewijzigd. Ter zitting heeft [gedaagde c.s.] aan de hand van de bij CvA overgelegde foto’s laten zien dat het gaat om 5 grote betonnen bakken van minstens 4000 kg die in de grond verankerd zijn en niet, zoals door [eiser] gesuggereerd is, om verplaatsbare schotten. Gelet hierop acht de rechtbank de enkele niet onderbouwde stelling van [eiser] dat [gedaagde c.s.] de opslagbunkers in de loop der jaren steeds verder het perceel van [eiser] op heeft geschoven, niet geloofwaardig.
5.13.
[vennoot sub 1] heeft verklaard dat de strook grond vanaf 1980 in gebruik is geweest als verhard erf bij de V.O.F. en dat hierop begin jaren 90 van de vorige eeuw de opslagbunkers zijn geplaatst die nu nog steeds in gebruik zijn. Nu op de onder 5.12 aangehaalde foto’s inderdaad een verhard erf te zien is dat zich mede uitstrekt tot de opslagbunkers en uit de door [gedaagde c.s.] in het geding gebrachte verklaringen van derden blijkt dat deze bunkers al decennialang bij de V.O.F. in gebruik zijn, gaat de rechtbank voorbij aan de enkele stelling van [eiser] dat [gedaagde c.s.] de strook grond niet verhard/bestraat heeft.
5.14.
Naar het oordeel van de rechtbank vinden de stellingen van [gedaagde c.s.] dat de strook grond steeds bij hun in gebruik is geweest steun in de hiervoorgnoemde in het geding gebrachte luchtfoto’s. Ook worden zij ondersteund door verklaringen van derden die door [gedaagde c.s.] in het geding zijn gebracht. De rechtbank merkt het plaatsen van bomen en opslagbunkers door [gedaagde c.s.] op de strook grond en het verharden van (een deel van) de strook grond aan als daden waaruit blijkt dat [gedaagde c.s.] - ook naar [eiser] als eigenaar tegen wie de verjaring loopt - ondubbelzinnig heeft laten blijken te pretenderen eigenaar te zijn van de strook grond. Uit niets blijkt dat de [eiser] nog macht behield over de strook of deze nog zelf gebruikte. Weliswaar stelt [eiser] dat hij een deel van de strook grond tot 2011 nog heeft gebruikt om mais op te verbouwen, en dat hem dat daarna door [gedaagde c.s.] onmogelijk is gemaakt omdat er toen een sloot werd gegraven, maar dit is door [gedaagde c.s.] betwist onder verwijzing naar de zich in het dossier bevindende luchtfoto’s waaruit blijkt dat er op de strook grond altijd al een sloot heeft gelopen. Dat [eiser] de strook grond nog incidenteel heeft gebruikt om te hakselen is door hem verder niet onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij zal gaan.
5.15.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde c.s.] in ieder der geval sinds 2003 de strook grond in zijn bezit heeft gehad met de intentie om het als eigenaar te houden. Daarmee staat vast dat [gedaagde c.s.] de strook grond na 1 januari 1993 in ieder geval tien jaren in zijn bezit heeft gehad. Daarmee is aan het eerste vereiste van artikel 3:99 BW voldaan. Het tweede vereiste is dat [gedaagde c.s.] bezitter te goede trouw was. Dat is het geval indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). De goede trouw wordt in beginsel aangenomen, het ligt op de weg van [eiser] om het tegendeel te stellen en bewijzen (3:118 lid 3 BW). [eiser] is daar, gelet op het navolgende, niet in geslaagd.
5.16.
De stelling van [eiser] dat als [gedaagde c.s.] de kadastrale kaarten zou hebben geraadpleegd daaruit bij de verschillende eigendomsoverdrachten van het perceel binnen de familie had kunnen blijken dat de strook geen deel uitmaakte van perceel [1] is in dit kader onvoldoende. Een kadastrale kaart maakt namelijk geen deel uit van de openbare registers en de omstandigheid dat de bezitter van een stuk grond die meent daarvan eigenaar te zijn bij raadpleging van de kadastrale kaart had kunnen vaststellen dat de perceelsgrens een ander verloop heeft dan de situatie ter plaatse suggereert, staat er niet aan in de weg dat hij het stuk grond te goeder trouw kan bezitten. [2]
5.17.
[eiser] baseert het ontbreken van goede trouw bij [gedaagde c.s.] ook op de omstandigheid dat hij [gedaagde c.s.] sinds 2005 consequent heeft aangesproken op de inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] , bijvoorbeeld ten tijde van het planten van bomen of het graven van een sloot. Dit aanspreken wordt door [gedaagde c.s.] met klem betwist. Daarbij wijst [gedaagde c.s.] erop dat niet eerder dan in 2019, toen er een grensreconstructie door het Kadaster is uitgevoerd, aan het licht is gekomen dat de perceelgrens anders liep dan gedacht. Nu [eiser] enkel een brief in het geding heeft gebracht die zijn advocaat namens hem op 1 september 2020 aan [gedaagde c.s.] heeft gestuurd, en verder niet wordt onderbouwd waaruit kan blijken dat hij [gedaagde c.s.] ook eerder op de inbezitneming van het stuk grond heeft aangesproken, moet de rechtbank er vanuit gaan deze brief moet worden aangemerkt als de eerste poging van [eiser] om de eigendomsverkrijging van de strook grond door [gedaagde c.s.] op grond van verjaring te stuiten. [eiser] beroept zich er naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte op dat [gedaagde c.s.] door de aanzeggingen die sinds 2005 door [eiser] zouden hebben plaatsgevonden, geen geslaagd beroep op goede trouw kan doen.
5.18.
De rechtbank volgt [eiser] evenmin als hij stelt dat de goede trouw bij [gedaagde c.s.] ontbreekt omdat bij het aanvragen van de bouwvergunning voor de loods op perceel [1] moet zijn gebleken of had moeten blijken dat de strook grond niet tot het perceel van [gedaagde c.s.] behoort. Ter zitting heeft [gedaagde c.s.] via de beeldverbinding op zijn laptop een stuk laten zien waaruit zou blijken dat, anders dan [eiser] stelt, de loods niet op de erfgrens staat, maar dat er tussen de loods en de erfgrens nog een strook grond loopt. Omdat dit stuk vanwege het feit dat het een digitale zitting betrof niet in het geding kon worden gebracht, heeft [gedaagde c.s.] aangeboden dat na afloop van de zitting alsnog te doen. [eiser] heeft aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben, als hij dan maar de gelegenheid krijgt om daar bij akte op te reageren.
5.19.
Dit aanbod van [gedaagde c.s.] om zijn goede trouw aan de hand van het bewuste stuk te onderbouwen en het verzoek van [eiser] om daarop bij akte te mogen reageren, passeert de rechtbank. Het is immers niet aan [gedaagde c.s.] om zijn goede trouw aan te tonen, maar aan [eiser] om het ontbreken van goede trouw bij [gedaagde c.s.] te stellen en te bewijzen. In dat kader is van belang dat partijen op grond van het bepaalde in artikel 21 Rv, verplicht zijn om de voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Die verplichting houdt volgens artikel 87 lid 6 Rv onder meer in dat partijen reeds bij dagvaarding en conclusie van antwoord, maar uiterlijk tien dagen voor de zitting, alle volgens hen relevante bescheiden overleggen. In het tussenvonnis van 1 september 2021 zijn partijen hier nog eens expliciet op gewezen. De rechter is vervolgens op grond van artikel 24 Rv verplicht om binnen de grenzen van de op dat moment door partijen aangevoerde feiten recht te spreken. Het had dan ook op de weg van [eiser] gelegen de volgens hem relevante gegevens waaruit kan blijken dat [gedaagde c.s.] als gevolg van de vergunningaanvraag van de kadastrale perceelgrens op de hoogte was, uiterlijk tien dagen voor de zitting te overleggen. Dat klemt temeer nu [gedaagde c.s.] al bij conclusie van antwoord zich gemotiveerd op het standpunt had gesteld dat de eigendom van de strook grond op grond van verkrijgende verjaring uiteindelijk op (een rechtsvoorganger van) [vennoot sub 1] is overgegaan. De noodzaak van de onderbouwing van het ontbreken van goede trouw bij [gedaagde c.s.] had vanaf dat moment dus voor [eiser] duidelijk moeten zijn. Het verzoek dat ter zitting is gedaan om per akte op een nog door [gedaagde c.s.] in te brengen stuk te reageren is dan ook tardief en miskent bovendien de verdeling van de stelplicht en bewijslast op dit punt, zodat het honoreren van dat verzoek in strijd zou zijn met de goede procesorde.
5.20.
Al met al heeft [eiser] de stelling van [gedaagde c.s.] dat sprake was van bezit te goeder trouw onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid van die stelling zal uitgaan. Dat het bezit te goeder trouw van de strook grond minstens tien jaar heeft geduurd, volgt uit wat hiervoor is overwogen, zodat ook aan dat vereiste is voldaan. De conclusie is dat (een van de rechtsvoorgangers van) [vennoot sub 1] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Dat betekent ook dat [eiser] vanaf het moment dat de eigendom door verkrijgende verjaring op (een rechtsvoorganger van) [vennoot sub 1] is overgegaan, geen eigenaar meer was van de strook grond.
5.21.
Omdat de eigendom van de strook grond door verkrijgende verjaring bij uiteindelijk [vennoot sub 1] is komen te liggen, is het niet nodig meer om te bespreken of ook sprake is geweest van bevrijdende verjaring.
5.22.
Het gevolg van de eigendomsovergang door verkrijgende verjaring is dat de conventionele vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen en de reconventionele vorderingen van [gedaagde c.s.] als beschreven in het dictum zullen worden toegewezen.
5.23.
De kosten, zowel in conventie als in reconventie, komen voor rekening van [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij.
De kosten aan de zijde van [gedaagde c.s.] worden door de rechtbank als volgt begroot, waarbij 0,5 punt aan salaris is toegekend voor de conclusie van antwoord in reconventie en het bijwonen van de zitting in het kader van de reconventie, omdat die vordering voortvloeit uit het verweer in conventie:
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat €
1.689,00(3 punten voor de conclusie van antwoord in
conventie tevens eis in reconventie en het bijwonen van de zitting × tarief II ad € 563,00)
Totaal € 3.765,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
in reconventie
6.2.
veroordeelt [eiser] tot het verlenen van zijn medewerking aan notariële vastlegging van de verkrijging van de strook grond door [vennoot sub 1] ,
6.3.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de notariële akte als [eiser] niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de onder 6.2 bedoelde medewerking verleent,
in conventie en in reconventie
6.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten met bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening. De kosten aan de zijde van [gedaagde c.s.] worden tot op deze uitspraak begroot op € 3.765,00,
6.5.
veroordeelt [eiser] in de nakosten van deze procedure ten bedrage van respectievelijk € 255,- zonder betekening en € 340,- in geval van betekening, indien en voor zover [eiser] niet binnen een termijn van veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, [eiser] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.7.
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 26 januari 2022. [3]

Voetnoten

1.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.Hoge Raad 20 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5543 en 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2194.
3.type: