ECLI:NL:RBOVE:2022:2385

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
C/08/274645 / HA ZA 21-492
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de afwikkeling van een franchiseovereenkomst en de gevolgen van ontbinding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres [X] en gedaagde [Z] over de afwikkeling van een franchiseovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat [Z] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door een verschuldigde kostenvergoeding van € 9.563,00 niet te betalen na de beëindiging van de overeenkomst. Eiseres vorderde in conventie een bedrag van € 233.437,82, maar de rechtbank wees het merendeel van deze vorderingen af. In reconventie vorderde [Z] schadevergoeding van € 30.647,36, maar deze vordering werd afgewezen. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst als een franchiseovereenkomst moet worden gekwalificeerd en dat de ontbinding door [Z] niet rechtsgeldig was. De rechtbank heeft de vorderingen van [X] tot betaling van kosten toegewezen, maar de vorderingen van [Z] in reconventie afgewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/274645 / HA ZA 21-492
Vonnis van 17 augustus 2022
in de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D.F.P. van Arkel te Rotterdam,
tegen
[Z],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. C. Kiela-Damen te Etten-Leur.
Partijen zullen hierna [X] en [Z] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak heeft de rechtbank eerder tussen partijen een vonnis gewezen, dat is uitgesproken op 16 maart 2022. Daarin heeft de rechtbank bepaald dat er een mondelinge behandeling zal plaatsvinden.
1.2.
Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2022. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De griffier heeft van de zitting een proces-verbaal opgesteld, dat aan partijen is verzonden.
1.3.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder – na het tussenvonnis van 16 maart 2022 – nu ook:
de conclusie van antwoord in reconventie met producties van [X] ;
de akte overlegging producties en aanvulling bewijsaanbod, tevens houdende akte eisvermeerdering met producties van [Z] ;
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 juni 2022, waaraan de spreekaantekeningen van partijen zijn gehecht.
1.4.
De rechtbank is voldoende ingelicht om te kunnen beslissen over de vorderingen. De beslissing van de rechtbank wordt vandaag medegedeeld en toegelicht in dit vonnis.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1.
Kort gezegd gaat deze procedure over een geschil tussen partijen over de afwikkeling van een tussen partijen gesloten overeenkomst. [X] vindt dat [Z] tekort schiet in de nakoming van die overeenkomst door te weigeren om na beëindiging van die overeenkomst de door [X] gemaakte kosten te vergoeden. [X] vordert in conventie een bedrag van € 233.437,82 van [Z] . Op haar beurt vindt [Z] dat zij de overeenkomst terecht heeft beëindigd vanwege tekortkomingen door [X] en dat zij schade heeft geleden. [Z] vordert daarom diverse verklaringen voor recht en een schadevergoeding van € 30.647,36, naast een veroordeling in de werkelijke proceskosten.
2.2.
De rechtbank oordeelt in conventie onder meer dat [Z] € 9.563,00 aan [X] verschuldigd is geraakt na het beëindigen van de overeenkomst. Door dat niet te betalen, schiet [Z] tekort in de nakoming van deze op haar rustende betalingsverplichting. In reconventie wijst de rechtbank de door [Z] gevorderde verklaringen voor recht deels toe, maar wijst de gevorderde schadevergoeding af. Hierna bespreekt de rechtbank achtereenvolgens welke feiten van belang zijn voor deze beoordeling, wat partijen vorderen en ten slotte de motivering van het oordeel van de rechtbank.

3.De feiten

3.1.
[X] heeft een bedrijf met vier vestigingen, gespecialiseerd in esthetische behandelingen, genaamd Sun & Skin.
3.2.
[Z] heeft een kapsalon in [plaats] waar zij schoonheidsbehandelingen uitvoert. [Z] handelt onder de naam ‘ [B] ’.
3.3.
Op 21 november 2020 sluiten partijen een overeenkomst getiteld ‘zakelijke overeenkomst sun and skin’ (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is opgesteld door [X] . Daarin staat onder meer:
“ [X] hierna te noemen als merkhouder en [Z] als exploitant 1.0 merknaam Sun and Skin zal op de locatie [plaats] gebruikt worden. Vanaf 01-01-2021.
(…)
1.2
de exploitant zal voor deze samenwerking €75.000 euro betalen met een voorschot van €10.000,-.
1.3
de exploitant zal de recht houden om na intervallen van 6 maanden €150.000 na 1 jaar €250.000 na 2 jaar €350.000 van startdatum de gehele franchise over te nemen tegen de voorwaarde van Sun and Skin die gelden voor franchisenemers van Sun and Skin.
(…)
2
de merkhouder zal de exploitant schriftelijk en mondeling toedienen wat de werkwijze zijn en wat goed tot recht komt om de franchise formule en concept te waarborgen en te beschermen.
2.1
Exploitant mag niks in de franchise zelf veranderen dat verwarring kan brengen zoals de bouw, inrichting, reclames, prijzen, logos indien dit word geconstateerd zal hier tegen de exploitant een schriftelijke waarschuwing plaatsvinden en als de inbreuk op de franchise concept duurt dan zal de merkhouder het recht hebben om de overeenkomst te ontbinden(…)
2.4
merkhouder en exploitant kunnen na 6 maanden ondertekening uit elkaar gaan en exploitant zal dan de gemaakte kosten van de merkhouder vergoeden. Overname contracten.
(…)
4.1
als exploitant en merkhouder deze overeenkomst niet kunnen volbrengen dan zal alle omzet en winsten van de onderneming ten gunste van de merkhouder zijn en dit verhaalt kan worden op exploitant.
(…)
3.4.
Op 14 mei 2021 stuurt [Z] het volgende whatsappbericht aan [X] :
“broer ik heb gister duidelijk aangegeven dat ik binnen mijn zes maanden opzeg termijn wil stoppen.(…)
3.5.
Op 15 mei 2021 stuurt [Z] een brief aan [X] met als onderwerp ‘vernietiging franchiseovereenkomst met Sun & Skin’. Daarin beschrijft [Z] dat zij een aantal ernstige problemen ervaart tijdens de samenwerking met [X] . Ook schrijft zij onder meer:
“Gerelateerd aan de inhoud van bovengenoemde aandachtspunten deel ik u bij deze mede dat onze zakelijke overeenkomst door uw ernstige nalatigheid en tekortkomingen vernietigd is. De wettelijke geldigheid van uw overeenkomst is mededoor uw bovengenoemde nalatigheid en tekortkomingen komt hiermee te vervallen.(…)
Vertrouwende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en in afwachting van uw spoedige afwikkelingsreactie.(…)
3.6.
Bij brief van 18 mei 2021 schrijft de advocaat van [X] aan [Z] dat er geen geldige grondslag bestaat voor vernietiging van de overeenkomst. [Z] wordt verzocht de overeenkomst na te komen.
3.7.
Op 19 mei 2021 stuurt [Z] de volgende whatsappberichten aan [X] :
“Je zei zelf toch dat volgens ons contract jij of ik onze samenwerkingsverband konden ontbinden binnen zes maanden termijn”
“Het is nog geen zes maanden geweest. Je mag je advocaat inlichten van mij [X] . Ik wil geen samenwerking met jullie aan.”
“Ik heb alles ingepakt. Zaterdag na jullie klanten te hebben geholpen mag [A] alles meenemen. Zo niet, staat alles zaterdag binnen 48 uur voor de deur.”
3.8.
In de brief van 21 juni 2021 schrijft de advocaat van [X] aan [Z] dat de brief van [Z] van 15 mei 2021 wordt aangemerkt als inroeping van de ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 2.4 overeenkomst en dat [Z] een vergoeding verschuldigd is van in totaal € 241.174,75, te voldoen binnen veertien dagen. Daarnaast verzoekt [X] [Z] om het gebruik van slogans en reclame-uitingen van Sun & Skin te staken.
3.9.
De advocaten van partijen hebben vervolgens brieven gewisseld waarin zij hun standpunten nader toelichten, waarna is gedagvaard.

4.Het geschil: wat vorderen partijen?

in conventie

4.1.
[X] vordert – samengevat – dat de rechtbank voor recht verklaart dat [Z] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen hen gesloten overeenkomst, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Daarnaast vordert [X] veroordeling van [Z] tot betaling van € 233.437,82, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, alle vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
[Z] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid van [X] , althans afwijzing van de vorderingen van [X] en vordert – na vermeerdering van eis en samengevat – veroordeling van [X] in de werkelijke proceskosten ter hoogte van € 30.647,36 tot 7 juni 2022, het meerdere nader op te maken bij staat, alsook veroordeling van [X] in de nakosten en wettelijk rente over de proceskosten van € 653,25.
in reconventie
4.3.
[Z] vordert – na vermeerdering van eis en samengevat – dat de rechtbank voor recht verklaart dat partijen per 1 januari 2021 een franchise overeenkomst hebben gesloten, dat [Z] deze franchiseovereenkomst terecht en op goede gronden buitengerechtelijk heeft vernietigd dan wel ontbonden en dat [X] gehouden is tot opheffing van het daardoor geleden nadeel dan wel vergoeding van de schade. Daarnaast vordert [Z] veroordeling van [X] tot betaling van € 30.647,36 aan schadevergoeding.
4.4.
[X] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [Z] en vordert dat [Z] wordt veroordeeld in de proceskosten.
4.5.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling: hoe oordeelt de rechtbank?

IN CONVENTIE

5.1.
Aan de door [X] gevorderde verklaring voor recht legt zij ten grondslag dat [Z] is tekortgeschoten in de nakoming van de artikelen 2.4 en 4.1 van de overeenkomst, door de daarin beschreven kosten- en omzetvergoedingen niet te betalen. [X] heeft recht op deze vergoedingen, omdat [Z] de overeenkomst eenzijdig heeft beëindigd. Hiervoor heeft [X] [Z] schriftelijk in gebreke gesteld conform artikel 6:82 BW, aldus [X] . Daarnaast stelt [X] dat [Z] onrechtmatig handelt door inbreuk te maken op de intellectuele eigendomsrechten van [X] door gebruik te blijven maken van de slogans en reclame-uitingen van Sun & Skin.
5.2.
[Z] betwist dat zij is tekortgeschoten of onrechtmatig handelt. Zij stelt dat de overeenkomst kwalificeert als een franchiseovereenkomst ex artikel 7:911 BW, die zij op goede gronden buitengerechtelijk heeft vernietigd, dan wel (subsidiair) buitengerechtelijk heeft ontbonden. Om die reden is de grondslag van het door [X] gevorderde vervallen. Volgens [Z] is [X] tekortgeschoten in de op haar als franchisegever (wettelijk) rustende verplichtingen. [Z] betwist dat zij in verzuim is geraakt. Ook betwist [Z] dat zij de (intellectuele eigendoms)rechten van [X] heeft geschonden.
Kwalificatie en vernietiging van de overeenkomst
5.3.
Het meest verstrekkende verweer van [Z] is dat zij de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW omdat [X] de op grond van artikel 7:914 BW dwingendrechtelijk vereiste standstill-periode niet in acht heeft genomen. Artikel 3:40 lid 2 BW bepaalt dat strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot vernietigbaarheid van de rechtshandeling als de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit artikel alleen betrekking heeft op het verrichten van de rechtshandeling, in dit geval het sluiten van de overeenkomst, en niet op de inhoud of strekking van de rechtshandeling of op feitelijke handelingen.
5.4.
Volgens [X] is geen sprake van een franchiseovereenkomst, maar van een samenwerkingsovereenkomst.
5.5.
Voor de uitleg van de tussen [X] en [Z] gesloten overeenkomst, komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op dat wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit is de zogeheten Haviltex-maatstaf. [1] Bij deze uitleg wordt gekeken naar de tekst van de overeenkomst en naar de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de overeenkomst, de (inhoudelijke) omvang daarvan en de manier waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Ook is relevant hoe partijen zich na het sluiten van de overeenkomst hebben gedragen. [2]
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst niet anders kan worden uitgelegd en gekwalificeerd dan als een franchiseovereenkomst. Op grond van artikel 7:911 BW is een franchiseovereenkomst een overeenkomst waarbij de franchisegever aan een franchisenemer tegen vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een franchiseformule op de door de franchisegever aangewezen wijze te exploiteren voor de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten. Dat is exact wat de overeenkomst regelt: [Z] mag als ‘exploitant’ de ‘merknaam’ Sun and Skin gebruiken tegen een vergoeding, waarbij [X] als ‘merkhouder’ aan [Z] zal toedienen wat de werkwijze zal zijn zodat de ‘franchise formule en concept’ gewaarborgd en beschermd worden. [Z] ‘mag niks in de franchise zelf veranderen’. Daar is ook feitelijk uitvoering aan gegeven. [Z] verrichtte in haar salon op basis van de overeenkomst diensten volgens de Sun & Skin formule, op de door [X] aangegeven wijze en met de door haar aangewezen middelen en daarvoor moest [Z] een vergoeding betalen. De stelling van [X] dat het een samenwerking betreft, waarbij zij nog bezig was om de franchiseformule (verder) uit te werken en op papier te zetten, doet niets aan die kwalificatie af. Niet alleen heeft [Z] deze stelling betwist en blijkt nergens uit dat dit vooraf met [Z] gecommuniceerd zou zijn. Ook de in de overeenkomst gemaakte afspraken omvatten al de kernelementen die maken dat deze als franchiseovereenkomst kwalificeert.
5.7.
Hoewel de overeenkomst als franchiseovereenkomst kwalificeert, leidt het door [Z] aangehaalde artikel 7:914 BW niet tot een tekortkoming. Dit artikel is, als onderdeel van de zogeheten ‘Wet franchise’, op 1 januari 2021 in werking getreden en is op grond van het overgangsrecht per diezelfde datum (grotendeels) direct van toepassing geworden. De overeenkomst is op 21 november 2020 gesloten, terwijl de door artikel 7:914 BW vereiste standstill-periode ziet op de periode van vier weken vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst. Dit betekent dat, ook al is de standstill-periode niet in acht genomen, deze op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog niet dwingendrechtelijk was vereist. Zonder het sluiten van een overeenkomst in strijd met een dwingende wetsbepaling, kan geen sprake zijn van vernietiging op grond van 3:40 lid 2 BW. De rechtbank gaat daarom aan het verweer van [Z] voorbij. Zij heeft de overeenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd.
De ontbinding van de overeenkomst
5.8.
Het subsidiaire verweer van [Z] is dat zij de overeenkomst op 15 mei 2021 buitengerechtelijk heeft ontbonden, op grond van de tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst door [X] . Volgens [Z] heeft [X] niet de contractueel overeengekomen zorg, ondersteuning en opleiding geboden en frauduleus gehandeld.
5.9.
[X] betwist dat zij is tekortgeschoten en stelt dat [Z] de overeenkomst door haar brief van 15 mei 2021 heeft ontbonden op grond van artikel 2.4 van de overeenkomst (randnummer 18 antwoord in reconventie en productie 27).
5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat [Z] de overeenkomst heeft ontbonden, maar zij verschillen wel van mening over de grondslag daarvan en de consequenties die dit heeft. De rechtbank is van oordeel dat uit de door partijen overgelegde stukken volgt dat [Z] de overeenkomst heeft beëindigd op grond van artikel 2.4 overeenkomst, omdat zij ontevreden was over de samenwerking met [X] . Zo verwijst zij in haar whatsapp bericht van 14 mei 2021 aan [X] naar de
“zes maanden opzeg termijn”en schrijft zij, ook na haar brief van 15 mei 2021, in haar whatsapp bericht van 19 mei 2021 dat
“volgens ons contract jij of ik onze samenwerkingsverband konden ontbinden binnen zes maanden termijn”. Niet gesteld of gebleken is dat [Z] naar een andere zes maanden termijn heeft bedoeld te verwijzen, dan naar die uit artikel 2.4 van de overeenkomst.
De consequenties van de ontbinding
5.11.
Vervolgens is aan de orde de vraag welke consequenties deze ontbinding op grond van artikel 2.4 overeenkomst heeft voor partijen. Uit artikel 6:271 BW volgt dat door ontbinding, de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen eindigen. Dat betekent dat na de ontbinding geen nakoming meer kan worden gevorderd van die verbintenissen, ook niet van verbintenissen die voor de ontbinding dienden te worden nagekomen. [3] Uit de overeenkomst kan echter blijken dat een verbintenis niet door de ontbinding eindigt, omdat is beoogd de situatie na ontbinding te regelen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 2.4 overeenkomst zo’n beding is, dat niet eindigt door de ontbinding. Het beding strekt er namelijk naar zijn aard juist toe vast te stellen dat [Z] als exploitant gehouden is om na beëindiging van de samenwerking de door [X] gemaakte kosten te vergoeden. Dit betekent dat de verplichtingen uit hoofde van artikel 2.4 overeenkomst, ongeacht de ontbinding door [Z] , blijven gelden.
5.12.
Echter, partijen verschillen van mening over dat wat zij in artikel 2.4 overeenkomst precies hebben afgesproken. [X] stelt dat met [Z] is afgesproken en besproken dat [Z] alle kosten moest betalen als ze
binnenzes maanden zou stoppen, als vergoeding voor alle investeringen. De termijn van zes maanden zou zijn opgenomen omdat er dan een BV-holding constructie zou worden opgetuigd, waarin verdere formaliteiten zouden worden geregeld. [Z] stelt dat met haar is afgesproken en besproken dat beide partijen binnen zes maanden de mogelijk hadden om te stoppen, en zij pas hoefde te betalen als zij ná zes maanden zou stoppen. Volgens [Z] is niet met haar besproken dat stoppen binnen zes maanden kosteloos zou zijn, maar in artikel 2.4 overeenkomst staat dat partijen
na6 maanden uit elkaar kunnen gaan en dan de gemaakte kosten moeten worden vergoed.
5.13.
Zoals hiervoor in rov. 5.5. toegelicht, moet een overeenkomst worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Partijen zijn het er over eens dat de overeenkomst is opgesteld door de broer van [X] en [Z] daarop geen inhoudelijke inspraak had. (De broer van) [X] is geen jurist en niet is gebleken dat hij ervaring had met het opstellen van dergelijke contracten. Partijen werden voor zover bekend niet bijgestaan door juristen. Wel heeft [Z] onweersproken gesteld dat zij de overeenkomst kort van tevoren ontving en deze heeft besproken met een adviseur van haar vader, die haar vertelde dat de overeenkomst niet voldeed aan de wet. De rechtbank constateert verder dat de overeenkomst op vele punten niet in correct Nederlands is opgesteld, waardoor de uitleg van de bepalingen ter discussie staat. Onder deze omstandigheden kan de strikte taalkundige betekenis van de woorden waarvan de uitleg ter discussie staat, niet doorslaggevend zijn.
5.14.
De rechtbank volgt [X] en niet [Z] in de uitleg van artikel 2.4 overeenkomst. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Voor partijen was duidelijk dat zij direct na het sluiten van de overeenkomst voorbereidingen moesten treffen voor de uitvoering daarvan en dat hebben zij ook gedaan. Zo werd op aanwijzing van [X] de inrichting van de salon van [Z] aangepast, werden er kostbare apparaten geplaatst en producten geleverd voor de behandelingen, werd een boekingssysteem geïnstalleerd en moest [Z] cursussen doen om te leren de apparatuur te bedienen. De kosten van deze investeringen werden gedragen door [X] , terwijl de in de overeenkomst afgesproken vergoeding niet direct (volledig) zou worden betaald door [Z] . [Z] moest daarom redelijkerwijs begrijpen dat [X] , ook in deze eerste zes maanden, door deze investeringen een financieel risico liep dat zij zou willen afdekken. Het zou dan ook niet logisch zijn dat [Z] in de eerste zes maanden kosteloos zou kunnen stoppen. Daarnaast heeft [Z] gesteld dat zij vóór het sluiten van de overeenkomst wist dat deze niet in overeenstemming was met de wet, terwijl daarin wel aanzienlijke financiële verplichtingen voor haar waren opgenomen. Tegen deze achtergrond had het op haar weg gelegen om de overeenkomst te weigeren of verduidelijking te vragen. Temeer omdat zij zelf een alternatieve concept franchise overeenkomst had laten opstellen, waarin regelingen zijn opgenomen voor vergoeding van kosten en schade in geval van beëindiging. Daaruit leidt de rechtbank af dat [Z] wist of had moeten weten dat dergelijke regelingen gebruikelijk zijn. Verder weegt de rechtbank mee dat uit artikel 1.4 van de overeenkomst volgt dat partijen zijn overeengekomen om binnen een jaar na ondertekening van de overeenkomst ‘een passende ondernemingsvorm’ te starten. Dat ondersteunt de stelling van [X] dat de zes maanden termijn is afgesproken omdat daarna een andere vennootschapsconstructie zou worden opgezet.
5.15.
Ten slotte volgt de rechtbank [Z] niet in haar betoog dat zij – gelet op de ontbinding door de gestelde tekortkomingen aan de zijde van [X] – geen (contractuele) (schade)vergoeding aan [X] verschuldigd is. Er bestaat geen wettelijke regeling die zoiets bepaalt en [Z] heeft deze stelling verder ook niet toegelicht, zodat de grondslag onduidelijk is. Hiervoor is beslist dat artikel 2.4 overeenkomst niet door de ontbinding wordt geraakt. Dat betekent dat [Z] de daaruit voortvloeiende verplichting tot vergoeding van kosten moet naleven. Ook al zou komen vast te staan dat [X] inderdaad is tekortgeschoten jegens [Z] , dan nog ontslaat dit [Z] niet van haar eigen verplichtingen. De door [Z] gestelde tekortkomingen van [X] zijn voor deze beoordeling daarom niet relevant.
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat [Z] op grond van artikel 2.4 van de overeenkomst in beginsel is gehouden om na de beëindiging de door [X] gemaakte kosten te vergoeden. Hierna zal de rechtbank beoordelen welke van de door [X] gevorderde kosten moet vergoeden.
De door [X] gevorderde kosten
5.17.
[X] vordert op grond van artikel 2.4 overeenkomst in totaal € 211.257,82 aan kosten, bestaande uit de volgende posten:
€ 71.480,00 inkoopsom
€ 9.987,75 reclamemateriaal en promotie
€ 1.163,00 interieur verbouwing
€ 7.548,57 producten
€ 7.000,00 trainingen
€ 64.678,50 apparatuur
€ 1.400,00 verhuizing apparatuur
€ 48.000,00 managementfee
De rechtbank zal deze posten en de stellingen van partijen hierna achtereenvolgens bespreken.
Ad a) inkoopsom
5.18.
[X] heeft toegelicht dat dit bedrag betaald moet worden op grond van artikel 1.2 overeenkomst. De daarin afgesproken door [Z] te betalen inkoopsom van € 75.000,- is slechts voor een deel van € 3.530,- betaald, waardoor € 71.480,- resteert. Ter zitting heeft [X] verder toegelicht dat de € 75.000,- was bedoeld als investering in de apparatuur door [Z] . [Z] stelde desgevraagd dat zij het bedrag moest betalen om compagnon te worden van Sun & Skin, maar het zo ver nooit is gekomen. Ook voert [Z] dat zij geen noemenswaardige knowhow van [X] heeft ontvangen ten behoeve van de exploitatie, zodat geen aanspraak kan worden gemaakt op de franchise fee.
5.19.
De rechtbank overweegt dat, voor zover de betalingsverplichting van [Z] uit hoofde van artikel 1.2 overeenkomst nog niet is nagekomen, deze verplichting is komen te vervallen als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst. Gelet op de betwisting door [Z] , heeft [X] onvoldoende onderbouwd gesteld dat het restant alsnog moet worden betaald omdat dit door haar gemaakte kosten zijn in de zin van artikel 2.4 overeenkomst. Voor zover het zou gaan om een investering in de apparatuur, vordert [X] immers de kosten voor deze apparatuur apart van [Z] . Voor het oordeel over deze kosten verwijst de rechtbank naar rov. 5.31. Voor zover het zou gaan om een vergoeding voor het worden van compagnon, zoals [Z] stelt, geldt dat partijen daaraan nog geen uitvoering hadden gegeven. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
Ad b) en c) reclamemateriaal en promotie en interieur verbouwing
5.20.
[X] stelt dat de door haar gekochte promotiematerialen en uitgevoerde verbouwing de waarde van de vestiging van [Z] hebben doen stijgen. De verbouwing is volledig door [X] betaald. Ter onderbouwing verwijst [X] naar een factuur van Drukkerij [Y] van 25 november 2020 en een factuur van Sun&Skin Antwerpen van 1 juni 2021. Daarnaast heeft [X] een bestelbewijs overgelegd van een ‘marmer paneel grijs’ met toebehoren ter waarde van € 1.163,19.
5.21.
[Z] betwist dat [X] de gevorderde reclamekosten heeft gemaakt en dat zij daarvan heeft geprofiteerd. Verder wijst [Z] er op dat de overeenkomst geen grondslag biedt voor het inrekening brengen van marketingkosten en dat [X] de factuur van Sun&Skin zelf heeft opgesteld.
5.22.
De rechtbank wijst de gevorderde reclamekosten af. Gezien de betwisting van [Z] , heeft [X] onvoldoende onderbouwd gesteld dat de factuur van Drukkerij [Y] ziet op kosten die zij heeft gemaakt ten behoeve van de salon van [Z] , nu deze factuur op naam is gesteld van Sun & Skin Rotterdam en nergens uit blijkt dat deze producten aan [Z] zijn geleverd. Verder heeft [Z] terecht opgemerkt dat de factuur van Sun&Skin door [X] zelf is opgesteld. Deze factuur dateert van 1 juni 2021, dus na beëindiging van de samenwerking en is bovendien ongespecificeerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat [X] ook ten aanzien van deze kosten onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat deze door haar zijn gemaakt ten behoeve van [Z] .
5.23.
Betreffende de verbouwkosten overweegt de rechtbank als volgt. [Z] heeft ter zitting erkend dat het marmeren paneel door [X] is gekocht en deze nog in haar salon aanwezig is zodat de kosten daarvoor terecht worden gevorderd. Dit deel van de vordering ter hoogte van € 1.163,- wijst de rechtbank daarom toe.
Ad d) producten
5.24.
Volgens [X] heeft zij [Z] voorzien van producten zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. [X] verwijst ter onderbouwing naar diverse facturen.
5.25.
[Z] betwist dat zij de door [X] gestelde producten heeft ontvangen en stelt dat zij de door haar wel ontvangen producten heeft teruggegeven aan [X] . Daarbij verwijst zij naar een namens partijen ondertekende verklaring van 20 mei 2021 (productie 9 bij antwoord). Daarin staat onder meer:
“Hierbij verklaar ik, [X] , de eigendommen (apparatuur en attributen) die waren geleverd(…)
in goede orde ontvangen te hebben van [Z] . Deze zijn in dezelfde staat als aflevering weer ingenomen door [X] . Hierdoor is [Z] vrijgesteld op aansprakelijkheid op de ingenomen eigendommen van Sun and Skin Rotterdam en Antwerpen.”
5.26.
De rechtbank wijst dit deel van de vordering af. Gelet op de betwisting van [Z] , heeft [X] onvoldoende onderbouwd gesteld dat de producten aan [Z] zijn geleverd. De door [X] overgelegde facturen zijn immers gericht aan Sun&Skin Rotterdam en Antwerpen. Enkel op de factuur van ‘So Nice’ van 11 december 2020 staat dat de producten en machines zijn bestemd voor Sun and Skin [plaats] en daar geleverd zullen worden. Voor deze, en alle andere apparatuur en toebehoren is namens [X] op 20 mei 2021 getekend voor ontvangst in oorspronkelijke staat en is [Z] vrijgesteld van aansprakelijkheid. Dat brengt met zich dat [X] [Z] voor de kosten hiervan niet kan aanspreken. De rechtbank heeft er begrip voor dat het ophalen van de spullen gehaast moest gebeuren en dat daarbij stress is ervaren door [X] , zoals zij ter zitting vertelde. Echter is niet gesteld of gebleken dat de verklaring vernietigbaar zou zijn op grond van bijvoorbeeld dwaling, bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de verklaring van 20 mei 2021.
Ad e) trainingen
5.27.
[X] stelt dat [Z] van haar in Rotterdam meerdaagse trainingen heeft ontvangen voor het bedienen van laserapparatuur. Daardoor heeft [Z] kennis en kunde opgedaan en is zij verrijkt. Ter onderbouwing van de kosten heeft [X] een factuur overgelegd van 20 februari 2021. In de omschrijving op de factuur staan vijf cursussen op twee data, 19 en 25 november 2020, voor twee cursisten van Sun & Skin [woonplaats] .
5.28.
[Z] weerspreekt dat zij opleidingskosten is verschuldigd, omdat zij elders haar kennis heeft opgedaan. Ter zitting heeft [Z] erkend dat zij twee dagen in Rotterdam is geweest ‘om mee te kijken hoe zij het daar deden’. Volgens [Z] heeft zij geen theoretische informatie gekregen en waren er geen modellen aanwezig. Dat is door [X] weersproken.
5.29.
Tussen partijen staat vast dat [Z] en haar collega in Rotterdam zijn geweest om cursussen te volgen bij [X] . [Z] heeft niet ontkend dat zij de gefactureerde cursussen hebben gevolgd, maar zij stelt dat de kwaliteit van de cursussen ondermaats was. Echter, nergens blijkt uit dat [Z] daarover destijds bij [X] heeft geklaagd. Bovendien volgt uit een eventueel tekortschieten van [X] ten aanzien van de cursussen niet dat [X] de gefactureerde kosten niet heeft gemaakt. Dat is ook niet betwist door [Z] . Dat betekent dat [Z] dit deel van de vordering onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De gevorderde opleidingskosten van € 7.000,- worden dan ook toegewezen.
Ad f) apparatuur
5.30.
[X] betoogt dat zij apparatuur had gekocht voor de salon van [Z] , die zij door de ontbinding met verlies terug moest verkopen aan de leverancier. Het gevorderde bedrag is het verschil tussen de aanschafprijs en de verkoopprijs. [X] heeft dit onderbouwd met een brief van de leverancier.
5.31.
De rechtbank wijst dit deel van de vordering af, omdat [X] in de verklaring van 20 mei 2021 (zie hiervoor rov. 5.26) heeft verklaard dat de apparatuur in oorspronkelijke staat is terug geleverd en zij [Z] heeft vrijgesteld van aansprakelijkheid voor deze goederen. [X] kan [Z] daarom niet voor deze kosten aanspreken.
Ad g) verhuizing apparatuur
5.32.
Tussen partijen staat vast dat [X] haar apparatuur en spullen heeft laten ophalen uit de salon van [Z] , nadat [Z] haar had laten weten dat zij de spullen op korte termijn moest komen ophalen en [Z] de spullen anders op straat zou zetten. [Z] heeft deze factuur en de daarop vermelde kosten van € 1.400,- niet betwist. De vordering wordt in zoverre toegewezen.
Ad h) managementfee
5.33.
[X] stelt dat zij en haar broer veel tijd en energie hebben gestoken in de opleiding van [Z] , waardoor zij is verrijkt. De door [X] gevorderde vergoeding van € 48.000,- is volgens een zelf opgesteld overzicht opgebouwd uit 700 uren van [X] en 500 uren van haar broer á € 40,- per uur.
5.34.
[Z] weerspreekt dat [X] recht heeft op een managementfee en stelt dat daarover nooit iets is gezegd of afgesproken.
5.35.
Dit onderdeel wordt afgewezen. Uit niets blijkt dat het gevorderde bedrag daadwerkelijk door [X] of Sun & Skin is betaald, zodat niet kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt. Het overzicht en de factuur zijn door [X] zelf gemaakt en een specificatie van de gestelde uren en daarin verrichte werkzaamheden ontbreekt, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat het kosten zijn die ten behoeve van [Z] zijn gemaakt. Bovendien is ook niet gebleken dat er tussen partijen een afspraak bestond over een door [X] in rekening te brengen managementvergoeding of de hoogte daarvan. Ten slotte staat een managementfee ook haaks op de stelling van [X] dat partijen op basis van de overeenkomst op gelijkwaardige basis samenwerkten.
Tussenconclusie
5.36.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de door [X] op grond van artikel 2.4 overeenkomst gevorderde kosten toewijst tot een bedrag van € 9.563,- (€ 7.000,- + € 1.400,- + € 1.163,-). De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding. Nu de rechtbank oordeelt dat [Z] een bedrag op grond van artikel 2.4 overeenkomst verschuldigd is aan [X] , betekent dat ook dat [Z] tot op heden tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, door dit bedrag niet aan [X] te betalen. De gevorderde verklaring voor recht wordt in zoverre toegewezen.
Omzet
5.37.
Verder vordert [X] op grond van artikel 4.1 overeenkomst een bedrag van € 22.180,- aan omzet over de maanden maart tot en met mei 2021. Daartoe verwijst zij, zonder toelichting, naar een overzicht van de inkomsten en uitgaven over deze maanden.
5.38.
De rechtbank stelt voorop dat ook artikel 4.1 een verbintenis is die niet door de ontbinding is geëindigd, omdat dit artikel beoogt de situatie na het einde van de overeenkomst te regelen. [X] kan dan ook in beginsel nakoming van deze verplichting vorderen. Echter, [Z] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht betwist dat zij een omzetvergoeding aan [X] verschuldigd is. [Z] heeft namelijk ter zitting en in haar stukken gesteld dat zij haar maandelijkse omzet contant aan [X] heeft betaald en er omzet in mindering werd gebracht op de door [Z] te betalen inkoopsom. Daarbij heeft zij ook verwezen naar whatsapp correspondentie tussen haar en de broer van [X] (productie 5 bij antwoord). Deze stellingen zijn door [X] niet weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Dat betekent dat [Z] haar omzet al aan [X] heeft betaald, zodat al uitvoering is gegeven aan artikel 4.1 overeenkomst. [X] kan niet van [Z] verlangen dat zij deze bedragen nogmaals afdraagt. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
Inbreuk intellectueel eigendomsrecht
5.39.
[X] stelt dat [Z] inbreuk maakt op haar intellectuele eigendomsrechten door slogans en reclame uitingen van de Sun & Skin formule te blijven gebruiken. Zij verwijst daarbij naar afbeeldingen van social media van [Z] . [X] vordert een nader bij staat te bepalen schadevergoeding. Ter zitting is namens [X] toegelicht dat de schade nog niet kan worden begroot, omdat nog niet inzichtelijk kan worden gemaakt hoeveel klanten en daarmee omzet [X] is misgelopen.
5.40.
[Z] ontkent dat zij inbreuk heeft gemaakt op rechten van [X] . Volgens [Z] gaf de overeenkomst haar het recht om de slogans en reclame te gebruiken. Uit de door [X] overgelegde producties blijkt niet dat [Z] deze rechten heeft geschonden, aldus [Z] .
5.41.
De rechtbank is het met [Z] eens dat uit de door [X] overgelegde afbeeldingen geen inbreuk op intellectuele eigendomsrechten kan worden afgeleid. Zo is niet duidelijk wanneer deze afbeeldingen op de social media van [Z] hebben gestaan. Dat is relevant, omdat [Z] gedurende de looptijd van de overeenkomst vanzelfsprekend wel gebruik mocht maken van de slogans en reclame van Sun & Skin. Daarnaast ziet de rechtbank op de overgelegde afbeeldingen geen slogan of reclame uiting van de Sun & Skin formule. [X] heeft dit ook niet verder toegelicht. Gelet op de betwisting door [Z] , heeft [X] dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van een inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten. Dit brengt met zich dat de door [X] gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van het onrechtmatig handelen door [Z] en de gevorderde betaling van aanvullende schadevergoeding, nader op te maken bij staat, worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.42.
[X] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten conform de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. [X] stelt dat zij meerdere schriftelijke aanmaningen heeft verstuurd aan [Z] en wijst op de brieven van haar advocaat van 18 mei 2021 en 10 september 2021. Volgens [X] verkeert [Z] in verzuim.
5.43.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [X] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Ook heeft [X] voldoende gesteld dat [Z] in verzuim verkeerd. De rechtbank zal een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen, dat overeenkomt met het in het Besluit bepaalde tarief voor vorderingen ten hoogte van de toegewezen som. Dat is € 853,15. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Proceskosten in conventie
5.44.
[Z] heeft in conventie gevorderd om [X] te veroordelen tot het voldoen van haar werkelijke proceskosten ter hoogte van € 30.647,36 tot 7 juni 2022, het meerdere op te maken bij staat, omdat zij artikel 21 Rv zou hebben geschonden. Die schending houdt volgens [Z] in dat [X] de volledigheids- en waarheidsplicht heeft geschonden door een gesprek van 13 mei 2021 en correspondentie van de advocaat van [Z] van 25 augustus 2021 en 17 september 2021 niet in de dagvaarding te noemen. [X] heeft betwist dat zij artikel 21 Rv heeft geschonden en stelt dat zij volledige openheid heeft gegeven in de kwestie.
5.45.
Deze vordering van [Z] wordt afgewezen. Niet alleen is [Z] grotendeels in het ongelijk gesteld, zodat zij in de proceskosten in conventie wordt veroordeeld. De rechtbank kan [Z] ook niet volgen in haar verwijt. De rechtbank constateert dat [X] – zij het beknopt – het verweer van [Z] heeft weergegeven. [Z] heeft niet toegelicht welke informatie [X] de rechtbank zou hebben onthouden, of welke feiten zijn gesteld welke inhoudelijk onjuist zijn, of als gevolg waarvan de rechtbank op het verkeerde been is gezet.
5.46.
Voor de hoogte van de door [Z] te vergoeden proceskosten sluit de rechtbank in de hoogte van het liquidatietarief aan bij het toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [X] worden begroot op:
- dagvaarding € 100,32
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat € 956,00 (2 punten × tarief € 478,00)
Totaal € 2.722,32
5.47.
[Z] wordt ook veroordeeld in de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en nakosten, zoals hierna vermeld onder de beslissing.
IN RECONVENTIE
Verklaringen voor recht
5.48.
[Z] heeft (primair, subsidiair en meer subsidiair) een verklaring voor recht gevorderd, dat partijen per 1 januari 2021 een franchiseovereenkomst hebben gesloten.
5.49.
Gelet op de oordelen van de rechtbank in conventie, onder rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7, inhoudende dat de door partijen op 21 november 2020 gesloten overeenkomst kwalificeert als franchiseovereenkomst, wordt deze vordering van [Z] alleen in zoverre toegewezen.
5.50.
Verder heeft [Z] primair een verklaring voor recht gevorderd, dat zij terecht en op goede gronden de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd en dat [X] gehouden is tot opheffing van het daardoor geleden nadeel, dan wel de geleden schade.
5.51.
In rechtsoverweging 5.7 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat [Z] de overeenkomst niet rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd. Het in reconventie onder I. primair gevorderde wordt daarom afgewezen.
Is [X] tekort geschoten of heeft zij onrechtmatig gehandeld?
5.52.
Onder II. subsidiair vordert [Z] een verklaring voor recht dat zij terecht en op goede gronden de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden en dat [X] gehouden is tot vergoeding van de schade. Onder II. meer subsidiair vordert [Z] een verklaring voor recht dat [X] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat [X] aansprakelijk is voor de schade. [Z] noemt (subsidiair) artikel 6:74 BW (wanprestatie) en (meer subsidiair) artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) als grondslag voor de schadevergoeding.
5.53.
Bij gebrek aan toelichting door [Z] , begrijpt de rechtbank deze vordering zo, dat [Z] in rechte vastgesteld wenst te hebben dat [X] schadevergoeding moet betalen omdat [X] jegens haar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede dat [Z] die wanprestatie terecht als grondslag heeft gebruikt voor haar ontbinding.
5.54.
Over de ontbinding heeft de rechtbank in conventie geoordeeld (zie rechtsoverweging 5.10.) dat [Z] de overeenkomst heeft beëindigd op grond van artikel 2.4 overeenkomst, waarbij partijen het er over eens zijn dat deze beëindiging heeft geleid tot ontbinding van de overeenkomst. Omdat wanprestatie geen voorwaarde is voor het ontbinden van de overeenkomst op grond van artikel 2.4 overeenkomst, speelt de door [Z] gestelde wanprestatie door [X] bij de ontbinding juridisch geen rol. De gevorderde verklaring voor recht kan daarom slechts in zoverre worden toegewezen, dat [Z] de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden.
5.55.
Ten aanzien van de vraag of [X] schadeplichtig is omdat zij jegens [Z] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt.
5.56.
[Z] stelt dat [X] diverse verplichtingen niet heeft nageleefd, terwijl [X] daartoe op grond van de Wet franchise jegens [Z] wel verplicht was. Meer in het bijzonder stelt [Z] (samengevat) dat [X] onvoldoende hulp en bijstand heeft verleend bij de exploitatie, [X] [Z] niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar onderneming zelfstandig te exploiteren, [X] geen inzage verschafte in-, of rekening en verantwoording aflegde over haar facturen, [X] geen informatie heeft gegeven over de inhoud en werkwijze van de formule, [X] een onjuiste overeenkomst heeft opgesteld en [X] zorgverzekeringsfraude pleegde. [Z] zegt schade te lijden, omdat zij (verbouw)kosten heeft gemaakt in het kader van de overeenkomst en juridische kosten in verband met het onderhavige geschil.
5.57.
Naast de betwisting van [X] dat geen sprake is van een franchise overeenkomst – waaraan de rechtbank in conventie reeds voorbij is gegaan – betwist [X] dat zij is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst en onrechtmatig heeft gehandeld. Ook betwist [X] het causaal verband tussen de gestelde tekortkomingen de schade.
5.58.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Z] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [X] tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover de genoemde verplichtingen al op [X] zouden rusten, heeft [X] deze gemotiveerd weersproken. Zo heeft zij diverse whatsapp berichten overgelegd waaruit blijkt dat [Z] van [X] snel antwoord krijgt op diverse vragen die zij stelt, zij naar Rotterdam is geweest voor opleiding en zij de beschikking heeft over het boekingssysteem. Zoals in conventie vastgesteld, is [Z] bewust een overeenkomst aangegaan waarvan zij wist dat die niet in overeenstemming was met de wet. Ook spreken de verwijten van het krijgen van onvoldoende hulp bij de exploitatie en het niet in staat stellen om zelfstandig te exploiteren elkaar tegen. Daarnaast zijn door [X] diverse verklaringen overgelegd waarin de gestelde verzekeringsfraude wordt bestreden. Daarentegen heeft [Z] geen onderbouwende stukken overgelegd van het niet krijgen van hulp, verzoeken om inzage in facturen of facturatie en verzoeken om informatie over de franchiseformule. Dit mocht, gelet op de betwisting door [X] , wel van haar worden verwacht.
5.59.
Nu niet is komen vast te staan dat [X] ten opzichte van [Z] is tekort geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld, wijst de rechtbank de daartoe strekkende (onder II.) gevorderde verklaringen voor recht af bij gebrek aan grondslag. Het ontbreken van wanprestatie of onrechtmatig handelen aan de zijde van [X] , maakt ook dat er geen grondslag bestaat voor de door [Z] onder III. primair, subsidiair en meer subsidiair gevorderde schadevergoeding. Ook deze wordt daarom afgewezen.
De proceskosten in reconventie
5.60.
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten in reconventie draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [Z] jegens [X] tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen op 21 november 2020 gesloten overeenkomst;
6.2.
veroordeelt [Z] om aan [X] te betalen een bedrag van € 9.563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het moment van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [Z] om aan [X] te betalen een bedrag van € 853,15 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het moment van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [Z] in de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden begroot op € 2.722,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [Z] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [Z] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis plaats heeft gevonden, een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [Z] daarover de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag van volledige betaling;
6.6.
verklaart dit vonnis in conventie onderdelen 6.2. tot en met 6.5. uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.8.
verklaart voor recht dat [X] en [Z] een franchiseovereenkomst hebben gesloten;
6.9.
verklaart voor recht dat [Z] de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden;
6.10.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. A.M. van Diggele en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
2.Hoge Raad 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572.
3.HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307 (Tyco/Delata).