ECLI:NL:RBOVE:2022:1518

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
ak_21 _ 317
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening en de gevolgen daarvan voor de eiser met hersenletsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die als gevolg van een ernstig vrachtwagenongeluk hersenletsel heeft opgelopen, en het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. Eiser had bijstand aangevraagd in de vorm van een geldlening van € 261.954,57, welke hem was toegekend per 1 juli 2019. Het college had eerder zijn aanvraag afgewezen, maar na bezwaar werd de lening verstrekt met de verplichting om deze af te lossen. Eiser stelde dat de lening onevenredig bezwarend was en dat hij recht had op bijstand 'om niet'. De rechtbank oordeelde dat eiser te snel op zijn vermogen had ingeteerd en dat er sprake was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Echter, de rechtbank vond ook dat de keuze van het college om bijstand in de vorm van een lening te verstrekken, gezien de hoge lening en de gevolgen voor eiser, onevenredig bezwarend was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en proceskosten aan eiser vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/317

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.C. Walker,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten, verweerder,

gemachtigde: G. Sanderman.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) per 1 juli 2019 in de vorm van een geldlening voor een bedrag van € 261.954,57.
Bij besluit van 23 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de bewindvoerder van eiser, de heer [naam] , verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en C.M.B. Benneker, inkomensconsulent.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser werkte vanaf 2009 als zelfstandige. Als gevolg van een ernstig vrachtwagenongeluk op 27 april 2010 heeft eiser hersenletsel opgelopen. Hierdoor is hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard en heeft hij zijn werk als zelfstandige beëindigd. Eiser heeft een schikking getroffen met de aansprakelijkheidsverzekering van zijn bedrijf voor een bedrag aan schadevergoeding van € 925.000,-. Tot maart 2017 werd hem in totaal een bedrag van € 325.000,- aan voorschotten uitgekeerd. De laatste betaling van € 600.000,- heeft hij op 17 maart 2017 ontvangen.
1.1
Eiser heeft op 1 juli 2019 een bijstandsuitkering aangevraagd. Nadat de aanvraag in eerste instantie was afgewezen, heeft verweerder bij het primaire besluit van 21 augustus 2020 aan eiser per 1 juli 2019 bijstand in de vorm van een geldlening toegekend voor een bedrag van € 261.954,57. Bij dit besluit is aan eiser de verplichting opgelegd om per 1 juli 2019 maandelijks 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm af te lossen op de leenbijstand. Deze aflossing vindt plaats door middel van inhouding op de uitkering. Verder is bepaald dat de maandelijkse aflossing van door eiser verstrekte leningen aan derden met de maandelijkse bijstandsuitkering wordt verrekend.
Standpunten partijen
2. Verweerder heeft, in navolging van het advies van de bezwaarcommissie van 13 oktober 2020, de primaire beslissing in bezwaar gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Eiser heeft namelijk te snel (op een niet-verantwoorde manier) op zijn vermogen ingeteerd. Gelet op het doel en de hoogte van de door eiser ontvangen schadevergoeding had eiser over een langere tijd in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. De omstandigheid dat eiser over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 juni 2019 het bedrag van € 261.954,57 niet heeft kunnen verantwoorden, rechtvaardigt de aanname dat er te snel op dat vermogensbestanddeel is ingeteerd. Eiser heeft zeer grote bedragen uitgegeven in zeer korte tijd en ook bedragen aan derden uitgeleend, terwijl het voor eiser vanaf de datum van het ongeval voorzienbaar was dat hij hierdoor in een bijstand behoevende positie zou komen. Daarbij is het verweerder niet gebleken dat eiser vanwege zijn hersenletsel niet in staat was zijn eigen belangen te behartigen en verantwoorde beslissingen te nemen. Omdat eiser het bedrag van € 261.954,57 niet heeft kunnen verantwoorden, had verweerder ervoor kunnen kiezen geen bijstandsuitkering toe te kennen. Verweerder heeft er echter in het belang van eiser voor gekozen een uitkering in de vorm van een geldlening te verstrekken.
3. Eiser heeft bij brieven van 15 februari 2021, 18 februari 2022 en 26 februari 2022 gronden van beroep ingebracht.
3.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijstandsuitkering ‘om niet’ had moeten worden verstrekt. Door verweerder is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen voor eiser van het verstrekken van de bijstand in de vorm van een geldlening. Gelet op het hersenletsel zal eiser waarschijnlijk aangewezen blijven op een PW-uitkering. Verweerder heeft voor eiser een uitzichtloze situatie gecreëerd. Het verstrekken van leenbijstand voor een bedrag van € 261.954,57 is disproportioneel en voor eiser onevenredig bezwarend. [1]
3.2
Over de verlening van bijstand in de vorm van een geldlening heeft eiser aangevoerd dat het besluit niet zorgvuldig is, omdat dit bedrag niet juist is berekend. Verweerder heeft volgens eiser ook niet aangetoond dat, en vanaf wanneer, het voor hem voorzienbaar is geweest dat hij in een bijstand behoevende omstandigheid zou komen te verkeren. Eiser heeft daarbij betwist dat het over de gehele periode vanaf 1 mei 2010 tot 30 juni 2019 voorzienbaar was dat hij per 1 juli 2019 een beroep op bijstand zou moeten doen. Volgens eiser is er pas sprake geweest van voorzienbaarheid vanaf het moment waarop voor eiser zelf duidelijk werd dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden kwam te verkeren.
Verder heeft verweerder niet aangetoond dat een bedrag van € 261.954,57 onverantwoord is gebruikt of dat te snel op het vermogen is ingeteerd door eiser. Eiser heeft daarbij gemotiveerd betwist - kort samengevat - dat dit bedrag op zorgvuldige en correcte wijze is berekend. Onder meer zijn de door eiser aan derden verstrekte leningen en de terugbetalingen daarvan, onjuist meegewogen. Eiser betwist dat de terugbetaling van door hem verstrekte geldleningen als inkomsten kunnen worden aangemerkt èn op de maandelijkse bijstand in mindering kunnen worden gebracht.
Tenslotte betwist eiser en dat is voldaan aan de voorwaarde dat sprake was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Verweerder had het hersenletsel van eiser en diens psychische problemen moeten betrekken bij het oordeel over het besef dat eiser had of kon hebben van zijn eigen gedrag, als het gaat om de vraag of er te snel is ingeteerd op het vermogen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
4.1
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.1.1.
Artikel 48, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de bijstand wordt verleend om niet, tenzij in deze wet anders is bepaald. Het tweede lid, aanhef en onder b, van dit wetsartikel bepaalt dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.1.2.
Van een tekortschietend besef als hiervoor bedoeld kan volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098).
4.1.3.
De Verordening Maatregelen en boeten Participatiewet/Bbz, IOAW en IOAZ Rijssen-Holten 2015 beschrijft in artikel 12 dat sprake is van tekortschietend besef wanneer er door de ontvanger te snel is ingeteerd.
Wat is in geschil?
4.2
Partijen zijn het erover eens dat eiser sinds 1 juli 2019 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. In geschil is of voldaan is aan de voorwaarden voor bijstandsverlening in de vorm van een geldlening en zo ja, of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen.
Heeft eiser te snel ingeteerd op zijn vermogen?
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan vastgesteld worden dat eiser te snel heeft ingeteerd op zijn vermogen, waardoor sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 48, tweede lid, sub b van de PW. Gelet op de hoogte van de uitgekeerde schadevergoeding, namelijk € 925.000,- waarvan € 600.000,- vanaf 2017 is uitgekeerd, en een interingsnorm van anderhalf maal de voor eiser geldende bijstandsnorm, is dat voldoende aannemelijk. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met (de gevolgen van) zijn hersenletsel. Hoewel uit de stukken is gebleken dat sprake is van psychische problematiek, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg hiervan onverantwoorde financiële beslissingen heeft genomen en daardoor ontoerekenbaar te snel op zijn vermogen is ingeteerd. Het beroep faalt op dit punt.
Vanaf wanneer was er sprake van voorzienbaarheid?
4.4
In het verlengde hiervan ligt de vraag voor vanaf welk moment het voor eiser voorzienbaar is geweest dat hij in een bijstand behoevende omstandigheid zou komen te verkeren. Verweerder is ervan uitgegaan dat die periode is aangevangen op het moment dat het ongeval heeft plaatsgevonden op grond waarvan de schadevergoeding is uitbetaald. De rechtbank acht dit standpunt onjuist. Vanaf 2010 heeft eiser geprobeerd in zijn eigen bestaan te voorzien, onder meer door met een eigen bedrijf te starten. In 2010 was ook onzeker hoe hoog de schadevergoeding zou zijn die eiser zou ontvangen.
Het standpunt van eiser dat hij pas kon voorzien bijstand nodig te zullen hebben op het moment dat hij die bijstand nodig had, onderschrijft de rechtbank evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank moet, op basis van objectieve omstandigheden (en niet het moment van besef), worden beoordeeld wanneer redelijkerwijs voorzienbaar was dat eiser in een bijstandbehoevende situatie zou komen te verkeren. De rechtbank kan, gelet op de hoogte van het bedrag dat aan eiser als schadevergoeding is uitgekeerd en op hetgeen hierna wordt overwogen, in het midden laten vanaf wanneer dit in deze zaak is geweest.
Het gebruik van de bevoegdheid bijstand als lening te verstrekken
4.5
Omdat er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, was verweerder in beginsel bevoegd om te kiezen voor het verlenen van een bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich bij het gebruik van zijn bevoegdheid voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen die gemoeid zijn, enerzijds, met de uitvoering van de PW en anderzijds met het belang van eiser.
4.6
Bij de beantwoording van die vraag betrekt de rechtbank dat verweerder heeft gekozen voor het verstrekken van een geldlening tot een heel hoog bedrag, uit welk bedrag maandelijks de bijstandsnorm wordt betaald, verminderd met een bedrag ter aflossing van die schuld. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het niet de verwachting is dat de lening ooit zal worden terugbetaald. Uit het oogpunt van het met uitvoering van de PW gediende belang maakt het dus weinig of geen verschil of de bijstand om niet of in de vorm van een geldlening zou zijn verleend; hetgeen als bijstand is toegekend zal niet of slechts voor een klein deel terugvloeien naar verweerder.
4.7
Eiser ondervindt daarentegen zeer nadelige gevolgen van het verstrekken van bijstand in de vorm van zo’n hoge geldlening. Zijn financiële positie maakt het in aanmerking komen voor regelingen als bijvoorbeeld schuldhulpverlening zeer moeilijk. Ten opzichte van andere mogelijkheden waarover verweerder beschikt om rekening te houden met het te snel interen op het vermogen - zoals toekenning van bijstand om niet in combinatie met een afstemmingsmaatregel - is de toekenning in de vorm van een zeer hoge lening naar het oordeel van de rechtbank onevenredig bezwarend voor eiser. De rechtbank heeft wel begrip ervoor dat verweerder heeft geprobeerd om eiser in diens bijzondere omstandigheden tegemoet te komen. Verweerder had echter niet kunnen kiezen voor deze oplossing. Het beroep van eiser slaagt.
Is aflossing van een geldlening aan te merken als inkomen?
4.8
De rechtbank ziet aanleiding zich verder uit te laten over het volgende. Verweerder heeft de terugbetaling van leningen, die eiser heeft verstrekt aan derden, aangemerkt als inkomen dat op de maandelijkse bijstandsuitkering van eiser in mindering moet worden gebracht. De rechtbank is van oordeel dat deze aflossingen geen middelen zijn zoals bedoeld in artikel 32 van de PW [2] . Door het uitlenen van een geldbedrag aan een derde is de liquiditeitspositie van eiser veranderd, maar is zijn vermogenspositie onveranderd gebleven. Het recht op terugbetaling van het uitgeleende blijft immers tot zijn vermogen behoren en vermindert met hetzelfde bedrag als de ontvangen terugbetaling. Het beroep van eiser slaagt ook op dit punt.
4.9
Wat verder is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
Conclusie
5. Het beroep van eiser slaagt. De rechtbank vernietigt de beslissing op bezwaar en draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Verweerder kan zelf beoordelen in hoeverre de in bezwaar gemaakte kosten moeten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, voorzitter, en mr. P.H. Banda en mr. D.H. Harbers, leden, in aanwezigheid van mr. B.E. Martini, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Eiser heeft verwezen naar een uitspraak van de CRvB d.d. 20-12-2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5098).
2.De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de CRvB van 7 december 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:3063.)