ECLI:NL:RBOVE:2022:1496

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
9558488 EJ21-194
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag op staande voet en gevolgen van faillissement voor de procedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet. Verzoekster, die sinds 20 april 2020 in dienst was bij de verwerende partij, werd op 31 augustus 2021 op staande voet ontslagen vanwege het dragen van nagellak, wat in strijd zou zijn met de hygiëneregels van de werkgever. Verzoekster betwistte de geldigheid van het ontslag en verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen. De kantonrechter oordeelde dat het verzoek tot vernietiging van het ontslag een niet-verifieerbaar verzoek betreft, waardoor de procedure niet van rechtswege was geschorst. De curator, die opgeroepen was door verzoekster, verscheen niet in het geding, wat betekende dat de beschikking ook werking had tegenover de boedel. De kantonrechter concludeerde dat de redenen voor het ontslag niet als dringende redenen konden worden aangemerkt en heeft het ontslag op staande voet vernietigd. Daarnaast stelde de kantonrechter vast dat de overige verzoeken van verzoekster van rechtswege waren geschorst in verband met het faillissement van de verwerende partij.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 9558488 EJ21-194
Beschikking van de kantonrechter van 13 mei 2022
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen [verzoekster]
gemachtigde: mr. V.M.A. Saris
tegen
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V.
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen [verweerder]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 14 december 2021, waarin [verzoekster] de gelegenheid is gegeven om uiterlijk 28 december 2021 aan de kantonrechter mede te delen of zij tot schorsing van de procedure wenst over te gaan, teneinde de curator in het geding te roepen en de beschikking van 30 december 2021, waarin [verzoekster] in de gelegenheid is gesteld de curator in het geding te roepen;
  • het dagvaardingsexploot van 27 januari 2022 waarin de curator door [verzoekster] is opgeroepen om op 15 februari 2022 in het geding te verschijnen, de curator is vervolgens niet in het geding verschenen;
  • de oproepingsbrieven van de kantonrechter, waarin partijen voor de zitting zijn opgeroepen;
  • de via Microsoft Teams gehouden zitting van 12 mei 2022, waarvan aantekeningen zijn bijgehouden door de griffier.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 20 april 2020 in dienst getreden bij [verweerder] . [verzoekster] is in dienst getreden voor onbepaalde tijd voor 40 uren per week, tegen een bruto loon per 4 weken van € 2.277,12, exclusief vakantiegeld van 8 %. [verzoekster] heeft vanaf de indiensttreding tot en met augustus 2021 naar tevredenheid gewerkt.
2.2.
In een brief van [verweerder] , gericht aan [verzoekster] , van 31 augustus 2021, staat onder meer het volgende vermeld:
“Geachte mevrouw [(naam verzoekster)] ,
Hierbij bevestigen wij dat wij jou op 31 augustus 2021 op staande voet hebben ontslagen.
De redenen voor dit ontslag zijn:
-
Donderdag 26 augustus 2021, is er een controle uitgevoerd door de heer [A] en mevrouw [B] , omtrent sieraden, nagellak en make up. Wekelijks verrichten wij controles op onze hygiëneregels. Persoonlijke hygiëne is daar een onderdeel van. Nagellak dragen kan enorme gevolgen hebben mbt de voedselveiligheid. En daarvan ben je op de hoogte.
Bij jou is geconstateerd dat jij nagellak droeg. Dit is niet volgens onze hygiëneregels. We hebben jou aangegeven dat dit absoluut niet kan.
  • Op maandag 30 augustus 2021 hebben we opnieuw een controle uitgevoerd op boven genoemde punten. Wederom heb jij je niet aan de regels gehouden: de nagellak was nog steeds aanwezig.
  • Vandaag, woensdag 31 augustus 2021, stuur je ons een appje dat het je niet gelukt is om het te laten verwijderen en daarom niet komt werken. Naast het feit dat de regels voor iedereen gelden heb jij ook nog eens een voorbeeldfunctie als lijnverantwoordelijke. Jouw gedrag hierin is niet acceptabel.
  • N.a.v de incidenten zoals hierboven genoemd is jou gevraagd om op kantoor te komen in [vestigingsplaats] om hierover te praten. Jij vertelde dat je ook niet kon werken omdat jouw kind ziek zou zijn en absoluut niet bij haar weg kon gaan. Op dringend advies van ons ben je toch gekomen en heb je je dochter meegenomen naar het gesprek. Jouw dochter bleek helemaal niet ziek te zien zoals jein eerste instantie wel aangaf.
  • Op 19 juli 2021 heb je van ons een 2e officiële waarschuwing gekregen voor het structureel niet nakomen van afspraken conform ons sanctiebeleid zoals opgenomen in het reglement “Werken bij [verweerder] ”.
Bij jouw indiensttreding bij [verweerder] op 20 april 2020 heb jij van ons het reglement “Werken bij [verweerder] ” ontvangen en onze hygiëneregels. Hier staan heel specifiek de punten benoemd wat wel en niet is toegestaan m.b.t hygiëne.
Jij hebt vandaag. 31 augustus 2021, de gelegenheid gehad jouw kant van het verhaal te vertellen. Bij het gesprek waren aanwezig, mevrouw [C] (Interim Manager Operations) en [D] (HR Manager).
Bovenstaande redenen vormen elk afzonderlijk maar ook in samenhang een dringende reden voor dit ontslag op staande voet.
[…]”
2.3.
Bij brief van 20 september 2021 is hierop namens [verzoekster] gereageerd. In deze brief staat onder meer:
“U heeft in deze brief cliënte een ontslag op staande voet verleend wegens het feit dat zij nagellak op haar nagels had aangebracht. Cliënte kan zich niet vinden in het ontslag en roept hierbij dan ook de nietigheid van het ontslag op staande voet in cq. de vernietiging van het ontslag op staande voet.”
2.4.
Werkgever heeft vervolgens het ontslag gehandhaafd. Op 27 oktober 2021 heeft [verzoekster] vervolgens haar verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen. Deze heeft de zaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 270 Rv vervolgens aan deze kantonrechter doorgezonden.

3.De verzoeken

In het incident

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter om in incident, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van de procedure, [verweerder] te veroordelen om:
a. aan [verzoekster] te voldoen het verschuldigde salaris ad. € 2.466,88 bruto per maand
vermeerderd met alle emolumenten, waaronder vakantietoeslag, vanaf 1 september 2021, tot
de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig geëindigd zal zijn;
b. aan [verzoekster] te verstrekken de salarisspecificaties vanaf september 2021, waarin de
betaling van sub a is verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,- per dag, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000,- voor elke dag dat [verweerder] , na 5 dagen na het wijzen van de
beschikking, niet voldoet aan de beschikking;
c. aan [verzoekster] te betalen de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over het aan [verzoekster] toekomende loon ex artikel 7:625 BW;
d. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten;
e. tot betaling van de wettelijke rente over de onder a, b, c en d genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening.
In de hoofdzaak
3.2.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter in de hoofdzaak, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
3.3.
primair
om [verweerder] te veroordelen om binnen twee dagen na het wijzen van de beschikking:
a. [verzoekster] toe te laten tot de werkvloer, ten einde de gebruikelijke
werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom van € 500,- , althans een door
kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, voor elke dag of een gedeelte daarvan dat [verweerder] in gebreke blijft aan de beschikking te voldoen;
b. de wettelijke rente te betalen over de onder a genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
3.4.
subsidiair
[verweerder] te veroordelen om binnen twee dagen na de in deze te wijzen
beschikking, over te gaan tot:
a. betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW ter hoogte van de transitievergoeding;
b. betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de
termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren/van rechtswege zou zijn geëindigd. Conform artikel 7:677 lid 2 BW e.v.;
c. betaling van de transitievergoeding;
d. verstrekking van schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties aan [verzoekster] , waarin de bedragen en betalingen van sub a en b zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,- per dag, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000,- voor elke dag na 2 dagen na de datum van de beschikking dat [verweerder] niet voldoet aan de beschikking;
e. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel WIK;
f. betaling van de wettelijke rente over de onder a ,b, c, d en e genoemde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
3.5.
Primair en subsidiair
En voor zover de voorlopige voorziening als verzocht bij incident geen doorgang kan vinden (bijv. vanwege een direct einde van de procedure door het afgeven van een beschikking):
a. Doorbetaling van het verschuldigde salaris ad. € 2.466,88 bruto per maand vermeerderd met alle emolumenten, waaronder vakantietoeslag, vanaf september 2021, tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig geëindigd zal zijn;
b. Verstrekking van de salarisspecificaties vanaf september 2021, waarin de betaling van sub a is verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,- per dag, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom per dag, met een maximum van € 10.000,- voor elke dag na 2 dagen na de datum van de beschikking dat [verweerder] niet voldoet aan de beschikking;
c. Betaling van de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over het aan
[verzoekster] toekomende loon ex artikel 7:625 BW;
d. Betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel WIK;
e. Betaling van de wettelijke rente over de hierboven genoemde punten onder a, b, c en d
genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele
voldoening.
In het incident en de hoofdzaak
3.6.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, om [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met
de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter gaat er, gelet op het primair verzochte, vanuit dat [verzoekster] tevens de vernietiging van het ontslag verzoekt. Zoals de kantonrechter in de beschikking van 14 december 2021 heeft geoordeeld, betreft een verzoek tot vernietiging van het ontslag een niet-verifieerbaar verzoek, zodat de procedure ten aanzien van dit verzoek niet van rechtswege is geschorst (artikel 28 Fw). Tevens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de overige verzoeken (zowel in de hoofdzaak als het incident) in wezen strekken tot de betaling van geldsommen, die [verweerder] (als gevolg van het vermeende onterechte ontslag) aan [verzoekster] verschuldigd zou zijn. Die verzoeken zien daarmee op de voldoening van verbintenissen uit de boedel. Deze verzoeken vallen daarmee onder de werking van artikel 29 Fw, zodat de procedure te dien aanzien van rechtswege is geschorst, om te kunnen worden voortgezet als de vordering ter verificatie wordt betwist. Bij het verzoekschrift heeft verzoeker tevens een voorwaardelijk verzoek ingediend (hierboven geciteerd onder 3.5), voor het geval in de hoofdzaak wordt beslist voordat aan het incidentele verzoek wordt toegekomen. Hoewel dit voorwaardelijk verzoek niet in de tussenbeschikking van 14 december 2021 was opgenomen, overweegt de kantonrechter dat ook dit verzoek onder de werking van artikel 29 Fw valt, nu ook daarmee in wezen geldsommen worden gevorderd en dus voldoeningen van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben. De kantonrechter kan nu dan ook niet inhoudelijk op dat verzoek beslissen en zal dan ook vaststellen dat (ook) ten aanzien van dit verzoek de procedure van rechtswege is geschorst, om te kunnen worden voortgezet als de vordering ter verificatie wordt betwist.
4.2.
Aldus kan de kantonrechter in deze beschikking enkel een oordeel vellen over de primair verzochte vernietiging van het ontslag (verzocht in de hoofdzaak onder het kopje “primair”, hierboven geciteerd onder 3.3). Voor zover [verzoekster] meent loon of andere geldsommen van [verweerder] te vorderen te hebben, waaronder de bij incident verzochte geldsommen en de onder “primair en subsidiair” voorwaardelijk verzochte geldsommen, kan zij daartoe zo nodig een vordering ter verificatie bij de curator in te dienen (artikel 26 jo artikel 110 Fw).
4.3.
De curator is, ondanks oproeping zijdens [verzoekster] , niet in het geding verschenen, zodat op deze beschikking het bepaalde in artikel 25 lid 2 Fw, op grond van artikel 28 lid 4 Fw geen toepassing vindt. Deze beschikking heeft aldus tevens werking tegenover de boedel.
4.4.
Aangezien het verzoek tot vernietiging van het ontslag binnen twee maanden (op 27 oktober 2021, ontvangen door de griffie van de rechtbank Gelderland op 28 oktober 2021) bij de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen is ingediend en deze de zaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 270 Rv vervolgens heeft doorgezonden,
in de stand waarin deze zich bevindt, naar de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, is de kantonrechter van oordeel dat het verzoekschrift tijdig is ingediend. [1]
4.5.
De kantonrechter gaat verder uit van de juistheid van het feitencomplex dat [verzoekster] aan haar verzoek tot vernietiging van het ontslag ten grondslag heeft gelegd, omdat [verweerder] daartegen geen verweer heeft gevoerd. [verzoekster] heeft de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen gemotiveerd betwist en (gemotiveerd) onderbouwd waarom deze niet als een dringende reden kwalificeren. Kortgezegd stelt [verzoekster] dat het weliswaar klopt dat zij nagellak op haar nagels had, maar zij stelt tevens maatregelen te hebben genomen nadat zij hierop door de werkgever was aangesproken. Verder betwist [verzoekster] dat zij afspraken structureel niet zou nakomen. De kantonrechter is het met [verzoekster] eens dat, gelet op haar (gedeeltelijke) betwisting van de redenen van het ontslag, niet kan worden vastgesteld dat zich een dringende reden voor ontslag heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 7:677 jo artikel 7:678 BW. Het verzoek van [verzoekster] om het gegeven ontslag op staande voet te vernietigen zal daarom worden toegewezen.
4.6.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigen. Ter zitting heeft [verzoekster] haar verzoek om (als gevolg van de vernietiging van het ontslag) weer toegelaten te worden tot de werkvloer op straffe van verbeurte van een dwangsom, ingetrokken, zodat de kantonrechter ten aanzien van het primaire verzoek zal volstaan met de vernietiging van het ontslag.
4.7.
De kantonrechter zal, gelet op het voorgaande, volstaan met de vernietiging van het ontslag op staande voet en vaststellen dat het geding ten aanzien van de overige verzoeken van [verzoekster] van rechtswege is geschorst in verband met het faillissement van [verweerder] .

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
vernietigt het ontslag op staande voet van 31 augustus 2021;
5.2.
stelt vast dat de zaak voor het overige van rechtswege is geschorst in verband met het faillissement van [verweerder] .
Deze beschikking is gegeven door mr. T.J. Thurlings-Rassa, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 13 mei 2022.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:108, r.o. 3.4.4 en Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416, r.o. 3.3.