In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door verzoekers is ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland. De verzoekers, schuldeisers in het faillissement van [A] B.V., hebben op 9 februari 2018 de rechter-commissaris verzocht om de curator te bevelen een onderzoek te doen. Dit verzoek werd afgewezen op 2 maart 2018. De verzoekers hebben vervolgens op 7 maart 2018 een voorlopig beroepschrift ingediend, maar de rechtbank heeft hen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank stelde dat het beroepschrift pas op 8 maart 2018 was ontvangen, één dag na het verstrijken van de beroepstermijn.
De Hoge Raad heeft in cassatie de beschikking van de rechtbank vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. Uit een e-mailbericht van de griffie bleek dat het beroepschrift al op 7 maart 2018 per fax was ontvangen. Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat het beroepschrift, hoewel gericht aan de rechter-commissaris, toch als tijdig ingediend bij de rechtbank Gelderland moest worden beschouwd. De Hoge Raad benadrukte dat het indienen van een beroepschrift bij de verkeerde instantie niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid, mits het stuk tijdig bij de juiste instantie is ontvangen.
De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Gelderland voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de rechtbank de verzoekers alsnog in hun hoger beroep moet ontvangen.