ECLI:NL:RBOVE:2022:1139

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
ak_21_630
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van PW-uitkering en terugvordering; beoordeling van hoofdverblijf en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen. Eiseres had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd, maar deze werd door verweerder ingetrokken over de periode van 30 september 2019 tot en met 30 juni 2020, met een terugvordering van € 6.799,08. Verweerder stelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat zij altijd op het opgegeven adres heeft gewoond. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van verweerder niet voldoende waren om te concluderen dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het beroep van eiseres gegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/630

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.W.M. Melief),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen, verweerder

(gemachtigden: M.J. Nieuwland en K.A. Katier).

Procesverloop

In het besluit van 14 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) van eiseres ingetrokken over de periode van
30 september 2019 tot en met 30 juni 2020 en een bedrag van € 6.799,08 teruggevorderd.
In het besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres heeft eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
Na beëindiging van de Ziektewetuitkering heeft zij op 22 oktober 2019 de bijstandsuitkering bij verweerder aangevraagd. In het verslag Werk en inkomen van 18 november 2019 heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres geen gezamenlijke huishouding voert met haar
ex-partner, [naam] , omdat zij haar hoofdverblijf heeft in haar woning aan de [adres] te Haaksbergen en eiseres en haar ex-partner geen blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderzijds. Verweerder heeft bij besluit van 18 november 2019 de bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Verweerder heeft een procedure inzake alimentatie en onderhoudsplicht tegen de ex-partner van eiseres in gang gezet. In dit kader heeft de ex-partner van eiseres hun huidige leef- en omgangssituatie toegelicht. Volgens verweerder wijkt de beschrijving van de leef- en omgangssituatie van de ex-partner af van hetgeen eiseres hierover bij de aanvang van de uitkering heeft verteld. Verweerder is een nader onderzoek gestart. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van de sociale recherche van 17 augustus 2020.
1.3.
De bijstandsuitkering is per 1 juli 2020 beëindigd omdat eiseres voldoende inkomsten ontvangt uit haar werk bij KPN.
Standpunten van partijen
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding bij verweerder te maken dat zij vanaf 30 september 2019 tot en met 30 juni 2020 (de gehele uitkeringsperiode) niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] . Omdat verweerder als gevolg hiervan niet kan vaststellen of eiseres vanaf 30 september 2019 recht had op een uitkering, heeft verweerder de uitkering over de periode van 30 september 2019 tot en met 30 juni 2020 ingetrokken en teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is volgens verweerder geen sprake.
Verweerder baseert zich op de rapportage van 17 augustus 2020. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat in de periode van 24 februari 2020 tot en met 27 juli 2020 bij de woning van eiseres 74 waarnemingen hebben plaatsgevonden waarbij de auto van eiseres slechts één keer is aangetroffen bij haar woning. Een aantal keer is gezien dat alle gordijnen dicht zijn, steekt er post uit de brievenbus en zit er een kat voor het raam. Bij het huisbezoek van 27 juli 2020 gaf de woning een rommelige indruk en constateert verweerder bedorven etenswaren in de koelkast, een droge gootsteen, wasmachine, douche en wasbak. Bij het verhoor van 27 juli 2020 verklaart eiseres dat zij geen relatie heeft met haar ex-partner maar dat ze regelmatig bij hem in Hengelo is. Eiseres verklaart dat zij in het dagelijks leven niet in Haaksbergen is. Ze heeft de woning in Haaksbergen omdat ze niet altijd bij haar ex-partner kan zijn. Ze voert het dagelijks leven van de dag in Hengelo en niet in Haaksbergen.
Uit de gegevens van Waterbedrijf Vitens blijkt een waterverbruik van 30 m³ in de periode van 1 mei 2018 tot en met 28 juli 2020, hetgeen laag is. Het waterverbruik van de ex-partner is ongeveer 100 m³ per jaar, hetgeen hoog is voor een alleenstaande. Bij het verhoor van 27 augustus 2020 heeft eiseres verklaard dat ze vanaf september 2019 veelal buiten Haaksbergen verbleef bij haar ex-partner.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting omdat zij altijd haar hoofdverblijf heeft gehad op het door haar opgegeven adres. Verweerder heeft bij de toekenning van de uitkering de indruk gewerkt dat de leefwijze van eiseres in overeenstemming was met de regels en eiseres voert aan dat verweerder in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door nu te concluderen dat eiseres haar inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Eiseres voert verder aan dat uit de verslagen van de verhoren van 27 juli 2020 en 17 augustus 2020 niet de conclusie kan worden getrokken dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres. Niet is gebleken dat eiseres één nacht niet op de [adres] heeft geslapen. Eiseres heeft enkel, onder druk, verklaard dat het erop lijkt dat ze geen recht had op een uitkering hoewel ze niet begrijpt waarom. Eiseres heeft van het verhoor van 17 augustus 2020 een geluidopname gemaakt waaruit duidelijk naar voren komt dat eiseres bij het verhoor door de medewerkster van de sociale recherche is beledigd, dat er tegen haar is gelogen en dat zij is bedreigd. Verweerder heeft dit verslag– en het verslag van het verhoor van 27 juli 2020, waar eiseres eveneens onbehoorlijk is behandeld – dan ook niet mogen gebruiken ter onderbouwing van het bestreden besluit. Eiseres is onder druk gezet om de gespreksverslagen te ondertekenen. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat het waterverbruik van eiseres na de wisseling van de watermeter is gestegen terwijl haar leefsituatie ongewijzigd is gebleven en verweerder is volgens eiseres ten onrechte niet ingegaan op haar verklaring ten aanzien van de waarnemingen van de auto in Hengelo.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt
te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw dient een uitkeringsgerechtigde onverwijld
uit eigen beweging aan het college van burgemeester en wethouders mededeling te doen van feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze voor het recht op uitkering van belang zijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover hier relevant, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, of trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien schending van de inlichtingenplicht genoemd in artikel 17 Pw heeft geleid tot het ten onrechte toekennen van bijstand.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht het recht op bijstand van eiseres over de periode van 30 september 2019 tot en met 30 juni 2020 heeft ingetrokken/herzien,
is de vraag waar eiseres haar hoofdverblijf had van belang. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een persoon heeft zijn hoofdverblijf in de woning waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven zich bevindt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3723) en (ECLI:NL:CRVB:2015:3796). Een inschrijving in de BRP is daarvoor niet bepalend.
Beoordeling door de rechtbank
Het zwaartepunt van het persoonlijke leven
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door verweerder in het rapport van
17 augustus 2020 genoemde bevindingen in onderlinge samenhang bezien geen toereikende grondslag voor het standpunt dat eiseres in de periode van 30 september 2019 tot en met 30 juni 2020 niet haar hoofdverblijf had op het adres [adres] te Haaksbergen en dat zij om die reden haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De vaststelling of eiseres wel of niet woont op haar uitkeringsadres betreft immers een feitelijke beoordeling en de rechtbank is van oordeel van verweerder in het geval van eiseres onvoldoende waarheidsvinding heeft gepleegd en niet de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten en omstandigheden om de leefsituatie van eiseres voldoende in kaart te kunnen brengen. De rechtbank acht daarvoor van belang dat de leefsituatie van eiseres, zoals zij uitvoerig ter zitting heeft toegelicht, complex is en het bij een dergelijke complexe situatie juist op de weg ligt van verweerder om de specifieke feiten en omstandigheden te onderzoeken en in beeld te brengen alvorens te kunnen bepalen waar het zwaartepunt van het persoonlijke leven van eiseres zich bevindt. De onderzoeksbevindingen waarmee verweerder tot zijn conclusie is gekomen bieden onvoldoende grondslag om tot een dergelijke vaststelling te kunnen komen.
5.2.
Zo heeft eiseres ter zitting verklaard dat zij en haar ex-partner uit elkaar waren maar wel nauw contact hielden en elkaar ondersteunden in de zorg voor de kinderen. Eiseres heeft onweersproken verklaard dat zij gedurende de periode in geding vaak aanwezig was bij haar ex-partner maar dat zij gescheiden van elkaar leefden en dat zij altijd thuis sliep. Zo heeft eiseres verklaard dat in de omgangsregeling staat dat de kinderen om het weekend bij de
ex-partner verblijven, maar dat dit in de praktijk heel anders ging, dat zij en haar ex-partner geen vaste regels hanteerden en dat eiseres de kinderen bij de ex-partner bracht als hij ze miste. In de periode na het auto-ongeluk van de ex-partner heeft eiseres hem geholpen bij zijn verzorging en anderzijds heeft de ex-partner haar ondersteund bij haar werkzaamheden bij KPN – waar haar ex-partner eveneens werkzaam was. De rechtbank acht de verklaringen van eiseres, zoals zij ter zitting heeft gepresenteerd, niet ongeloofwaardig. Eiseres heeft met haar verklaringen een beeld geschetst van een complexe leefsituatie waarbij zij en haar ex-partner gescheiden leven terwijl zij wel nauw met elkaar in contact stonden. De rechtbank concludeert dat uit het rapport van 17 augustus 2020 niet blijkt dat met deze concrete feitelijke omstandigheden rekening is gehouden en het rapport biedt onvoldoende aanknopingspunten waar uit volgt dat verweerder hiernaar voldoende onderzoek heeft verricht. Dat is geprobeerd om de concrete feiten en omstandigheden in beeld te brengen komt ook onvoldoende terug in de verslagen van de verhoren van 27 juli 2020 en 17 augustus 2020. Hoewel enige aandacht is besteed aan de feitelijke gang van zaken blijkt
uit de verslagen dat met name gesproken is over conclusies met betrekking tot de plaats
van het dagelijks leven en het al dan niet ten onrechte ontvangen van de uitkering, terwijl
de rechtbank van oordeel is dat verweerder in het kader van waarheidsvinding – juist gelet
op de ingewikkelde leefsituatie van eiseres – meer nauwgezet had moeten vragen- en doorvragen, naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het centrum van haar leven.
Overige onderzoeksbevindingen
5.3.
Ook de overige onderzoeksbevindingen van verweerder zijn onvoldoende om de conclusie te dragen dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres. Bij een huisbezoek gaat het om een momentopname en de rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiseres juist in die periode – na het ongeval van de ex-partner – overdag vaker bij haar ex-partner aanwezig was in verband met de zorg. Dat uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat op het moment van het huisbezoek de wasmachine recent niet zou zijn gebruikt, het in de woning stonk, de woning een rommelige indruk gaf en in de koelkast enkele bedorven levensmiddelen lagen, betekent nog niet dat het centrum van het persoonlijk leven van eiseres zich elders bevond. Deze omstandigheden strekken niet zo ver dat zij de conclusie kunnen dragen dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eiseres heeft ten aanzien van het waterverbruik in bezwaar reeds naar voren gebracht dat het lage waterverbruik haar heeft verbaast en aanleiding heeft gegeven om de watermeter te laten vervangen en dat sindsdien een veel hoger waterverbruik wordt gemeten. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel uit de brief van Vitens van 21 augustus 2020 nog niet blijkt dat de watermeter defect was, het wel op de weg van verweerder had gelegen om dit nader uit te zoeken en bij Vitens hierover navraag te doen. Immers is niet uitgesloten dat de watermeter wel defect was en daardoor een onjuiste waterstand is opgemeten en de rechtbank acht de verklaring van eiseres, dat de nieuwe watermeter na vervanging een hoger verbruik aangeeft terwijl haar leefsituatie ten opzichte van de periode in geding niet is gewijzigd, niet op voorhand onaannemelijk.
Daarnaast heeft eiseres in bezwaar eveneens een verklaring naar voren gebracht ten aanzien van de waarnemingen van de auto en de rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder hier ten onrechte niet op in is gegaan. Bovendien is gebleken dat, zoals eiseres ook ter zitting heeft toegelicht, uit het rapport niet volgt dat de medewerkers van de sociale recherche om de hoek van de woning naar de auto hebben gezocht of dat er ’s nachts waarnemingen van de auto hebben plaatsgevonden bij de woning van de ex-partner.
De rechtbank stelt vast dat verweerder verder geen onderzoek heeft gedaan naar andere feiten en omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn voor het vaststellen van het hoofdverblijf van eiseres.
Conclusie schending inlichtingenverplichting
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Op onvoldoende feitelijke grondslag is vastgesteld dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het adres [adres] te Haaksbergen. Daarom bestond er ook geen verplichting voor eiseres om een wijziging in haar hoofdverblijf te melden bij verweerder.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef
en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dat dit gelet op de aard van het gebrek niet meer kan worden hersteld. Door het tijdsverloop is het onaannemelijk dat nader onderzoek door verweerder nog een toereikende grondslag zal opleveren. De rechtbank komt daarom niet toe aan een bespreking van de overige gronden.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.036,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.036,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.L.M. Celie, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.