4.Beoordeling van het geschil
1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44, te raadplegen op www.statengeneraaldigitaal.nl).
2. De waarde wordt ingevolge artikel 4, eerste lid onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (de Uitvoeringsregeling) bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (vergelijkbare objecten).
3. Benadrukt dient evenwel te worden dat vorenbedoelde Uitvoeringsregeling voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling weliswaar hulpmiddelen bevat om te bereiken dat het wettelijk waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar dat de toetssteen uiteindelijk de waarde blijft zoals in dat artikelli
d omschreven, en dat de waarde ook op andere manieren kan worden bepaald (Hoge Raad
4. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat het verweerder vrij staat om in elke fase van het geding de vastgestelde waarde met nieuwe gegevens te onderbouwen.
5. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het in beroep overgelegde taxatierapport, opgesteld door [naam] gediplomeerd WOZ-taxateur. In dit rapport wordt geconcludeerd tot een waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum van € 338.000,-. Bij de waardebepaling is rekening gehouden met de verkoopprijzen van drie vrijstaande woningen. Het betreft:
- [adres 4] te Mariënberg, verkocht op 30 april 2018 voor € 247.500,-;
- [adres 5] te Mariënberg, verkocht op 14 november 2018 voor € 325.000,-;
- [adres 6] te Sibculo, verkocht op 15 januari 2018 voor € 289.000,-.
6. Eisers heeft zich op het standpunt gesteld dat hij overlast ervaart van de voorbijrijdende treinen langs zijn woning. Eiser heeft deze stelling echter niet nader geconcretiseerd. Dat de ligging nabij het perron van station Mariënberg nadelig kan zijn, is door verweerder erkend. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden door de factor ligging met een 2 te kwalificeren.
7. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangevoerd dat verweerder in bezwaar niet de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de vergelijkingsobjecten heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en eveneens behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Verweerder heeft daarmee verzuimd om inzichtelijk en controleerbaar te maken waarop de aanvankelijke waardevaststelling berust. De rechtbank is van oordeel dat in zoverre de beslissing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het beroep daarom gegrond verklaard dient te worden.
8. Tevens heeft eiser gemotiveerd gesteld dat de inhoud van de kelder niet meer dan 205 m³ bedraagt. Verweerder heeft hierover ter zitting niet anders verklaard dan dat bij de waardering is uitgegaan van 325 m³ en dat dit standpunt wordt gehandhaafd. Verder heeft eiser ter zitting terecht aangevoerd dat de optelsom van de waarde onderdelen van de vergelijkingsobjecten niet klopt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande de waarde niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
9. Eiser heeft de door hem voorgestane waarde van € 305.000,- naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt.
10. Nu zowel verweerder als eiser de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 niet aannemelijk heeft gemaakt, ziet de rechtbank aanleiding de waarde in goede justitie vast te stellen op € 315.000,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde per punt € 265,-, wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 534,-; wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.