4.4Het oordeel van de rechtbank
De feitelijke omstandigheden ten tijde van het ongeval
Het hiervoor beschreven ongeval vond plaats op de Heesweg, een voor het openbaar verkeer opengestelde weg binnen de bebouwde kom van Raalte. De Heesweg bestond, op het wegvak waar de aanrijding plaats vond, uit een enkele rijbaan voor verkeer in beide richtingen. De rijbaan had een breedte van ongeveer 7,5 m. Aan de oostzijde van de rijbaan was een parkeerstrook van ongeveer 2,25 tot 2,5 meter aangebracht. Op een aantal plaatsen langs de Heesweg was op deze strook de markering “NP” aangebracht, onder andere bij de in- en uitritten van het terrein van [winkel 2] .
De Heesweg is ter hoogte van de plaats van de aanrijding een recht traject,
overgaand naar een lichte bocht naar rechts, gezien vanuit de rijrichting van de vrachtwagen van verdachte. De ter plaatse toegestane maximumsnelheid bedroeg 50 kilometer per uur.
De Heesweg ligt in industriegebied “ [naam] ” te Raalte en biedt toegang tot onder andere
detail-/groothandel en industrie. Dit uit zich ook in het verkeersbeeld: de Heesweg wordt
gebruikt door fietsers, personenauto’s en (zwaar) vrachtverkeer. In het wegvak waar de
aanrijding plaats vond was de weg niet voorzien van fiets(suggestie)stroken, vrij liggende
fietspaden en/of trottoirs. Door de ter plaatse geplaatste reclameborden werd het zicht van verdachte op de fietsende mevrouw [slachtoffer] mogelijk geheel of gedeeltelijk ontnomen.Verdachte was goed bekend met de onoverzichtelijkheid van de verkeerssituatie ter plaatse, omdat hij jaren bij [bedrijf] heeft gewerkt.
Het ongeval gebeurde bij daglicht onder heldere en droge weersomstandigheden. Het wegdek bestond uit straatklinkers, was schoon en droog en vertoonde geen uitwendig waarneembare sporen van schade.
Uit een korte rijproef ter plaatse bleek dat de Scania naar behoren reed, stuurde en remde. De spiegels waren zodanig afgestemd dat naar behoren kon worden gemanoeuvreerd met het voertuig en de vooruitkijkcamera vertoonde geen gebreken
.Zeer waarschijnlijk heeft ook de elektrische fiets van mevrouw [slachtoffer] ten tijde van het ongeval naar behoren gefunctioneerd.
De rechtbank sluit op grond van deze bevindingen uit dat bijzondere technische omstandigheden en/of de weersgesteldheid van invloed zijn geweest op het ontstaan van het verkeersongeval.
Verdachte wordt primair verweten dat het ongeval aan zijn schuld, als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te wijten is. In de tenlastelegging wordt daarbij specifiek gewezen op de te hoge snelheid waarmee verdachte zou zijn opgetrokken, zijn ontoereikende kijkgedrag direct voorafgaand aan het ongeval en het verzuim om richting naar rechts aan te geven. De rechtbank zal in het navolgende op deze verwijten ingaan.
Het juridische beoordelingskader
Er is pas sprake van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 in het geval van tenminste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor het vereiste van aanmerkelijke schuld (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05822). Het enkele niet waarnemen door de verdachte van een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen is in het algemeen niet voldoende voor het aannemen van aanmerkelijke schuld (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544 en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800). Een enkel moment van onoplettendheid is in beginsel dan ook niet voldoende. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, in dit geval een dodelijk slachtoffer, kan worden afgeleid dat sprake is van aanmerkelijke schuld (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Bij de beoordeling van het verkeersgedrag stelt de rechtbank verder voorop dat van verdachte als beroepschauffeur meer mag worden verwacht dan van een gewone verkeersdeelnemer. Het optrekken met te hoge snelheid
Doordat de Heesweg ter plaatse van de aanrijding gebruikt wordt door verschillende soorten verkeer, van fietsers tot en met zwaar vrachtverkeer, en er geen sprake is van verkeersveiligheidsvoorzieningen als fiets(suggestie)stroken, vrij liggende fietspaden en/of trottoirs, is er naar het oordeel van de rechtbank ter plaatse sprake van een onoverzichtelijke en potentieel gevaarlijke verkeerssituatie. Zichtbelemmerende reclameborden maakten de situatie ter plaatse nog onoverzichtelijker en gevaarlijker. In een dergelijke situatie dient men rustig te rijden en daarmee de tijd te nemen om goed op ander verkeer te letten en overzicht over de verkeerssituatie te krijgen. Hiervoor heeft de rechtbank al vastgesteld dat verdachte vanuit stilstand is opgetrokken en na enkele meters naar rechts is afgeslagen, het terrein van het bedrijf [bedrijf] op. Twee getuigen hebben verdachte het terrein zien oprijden en hebben verklaard over de wijze waarop dat gebeurde. Getuige [getuige 2] vond dat de chauffeur 'veel te hard reed' en kwalificeert het rijgedrag als 'onbenullig.'Getuige [getuige 3] houdt het op 'een behoorlijke snelheid.'Onderzoek van de tachograaf in de Scania heeft uitgewezen dat verdachte na het optrekken een maximale snelheid van 21 kilometer per uur heeft bereikt.De rechtbank stelt op grond van dit objectieve gegeven in combinatie met de waarnemingen van beide getuigen vast dat verdachte, in aanmerking genomen de verkeerssituatie ter plaatse, met een te hoge snelheid is opgetrokken, naar rechts is afgeslagen en het terrein is opgereden.
Het kijkgedrag
Verdachte heeft verklaard dat hij mevrouw [slachtoffer] geheel niet heeft waargenomen. Gevraagd naar zijn kijkgedrag direct voorafgaand aan het ongeval heeft hij verder verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij, voordat hij optrok, eerst naar voren heeft gekeken, daarna naar het beeldscherm van de frontcamera, vervolgens in de twee rechterbuitenspiegels en daarna in de trottoirspiegel en dat hij zag dat de weg vrij was.
Aan de hand van de aangetroffen situatie ter plaatse, het sporenonderzoek en de camerabeelden (zie ook hierna) is door het onderzoeksteam getracht een zo goed mogelijk beeld van (mogelijke oorzaken van) het ongeval te verkrijgen. Dat heeft onder meer tot de navolgende conclusies geleid:
Het vervaardigen van een nauwkeurige reconstructietekening van de situatie zoals deze vlak
voor de aanrijding was is niet mogelijk gebleken, gelet op het groot aantal onbekende
factoren zoals de plaatsing van de vrachtwagen, merk Scania, op de weg en de route die de
fietsster aflegde. Een indicatieve schets impliceert dat het mogelijk is dat de fietsster,
afhankelijk van de positie van de vrachtwagen, zich net wel of net niet in de dode hoek van
de vrachtwagen heeft kunnen bevinden, maar zelfs een kleine wijziging van parameters
levert een wezenlijk ander resultaat.
Wat echter uit zowel het sporenonderzoek, het technisch onderzoek aan de Scania en uit het
onderzoek van de camerabeelden blijkt is dat de fietsster op enig moment in de aanrijding
zichtbaar is geweest op het scherm van de vooruitkijkcamera van de Scania. Het spoor aan
de rechtervoorzijde en het object waargenomen op de camerabeelden duiden aan dat er een
moment van contact is geweest ter hoogte van de rechter voorhoek van de vrachtwagen. Dit
is ruim zichtbaar in het beeld van de camera. (…)
Vermoedelijk naderde de fietsster de vrachtwagen onder een zodanige hoek dat zij wellicht niet goed zichtbaar was in de spiegels van de chauffeur; zij naderde immers niet recht van achteren. Echter is zij voor de chauffeur zeer waarschijnlijk op enig moment waar te nemen geweest in de vooruitkijkcamera van de Scania. Waarschijnlijk was de Scania op dat moment al in beweging.
De rechtbank stelt op grond van deze conclusies vast dat onduidelijkheid is blijven bestaan over de vraag of verdachte op enig moment mevrouw [slachtoffer] in zijn spiegels heeft kunnen waarnemen. Wel heeft hij haar waarschijnlijk op enig moment in zijn vooruitkijkcamera kunnen zien, terwijl zijn vrachtwagen al in beweging was. Ook dit is echter niet met zekerheid vast te stellen. De rechtbank overweegt verder dat, ook indien van dit scenario zou worden uitgegaan, niet is vast te stellen of verdachte op dat moment nog een reële mogelijkheid zou hebben gehad om een aanrijding te voorkomen, aangezien de vooruitkijkcamera een gebied vlak voor de vrachtwagen in beeld brengt; het moment van het kunnen waarnemen en het moment van de aanrijding zouden in dat geval (vrijwel) gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Op grond van de hiervoor besproken bevindingen is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt wat betreft zijn oplettendheid. Feit is wel dat, als verdachte niet met een gezien de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid zou hebben gereden, hij meer tijd had gecreëerd en daarmee de mogelijkheid om andere verkeersdeelnemers op te merken zou hebben vergroot.
Het aangeven van de rijrichting
Verdachte heeft verklaard dat het voor hem een automatisme is richting aan te geven voordat hij afslaat, maar dat hij zich niet kan herinneren of hij dat ook specifiek voorafgaand aan het ongeval heeft gedaan. Tijdens het onderzoek zijn camerabeelden van een bewakingscamera veiliggesteld, waarop de toedracht van de aanrijding deels en niet (voldoende) scherp waarneembaar is. Deze camera bevond zich op een afstand van ongeveer 150 meter van de plek waar de aanrijding plaatsvond. Op de camerabeelden is niet zichtbaar dat de Scania, vlak voor de aanrijding, de richtingaanwijzer naar rechts ingeschakeld had. Hoewel de richtingaanwijzers op meerdere momenten aan het zicht onttrokken werden acht de verbalisant het waarschijnlijk dat als zij wel ingeschakeld waren, zij op enig moment toch op de beelden vastgelegd zouden zijn. Daarom acht de verbalisant het waarschijnlijk dat de richtingaanwijzer van de vrachtwagen vlak voor en ten tijde van de aanrijding niet ingeschakeld waren.
De rechtbank constateert dat de vrachtwagen van verdachte niet continu in beeld is geweest van de camera. Hoewel in het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse wordt gesteld dat het zeer waarschijnlijk is dat het op de camerabeelden zichtbaar zou zijn geweest als verdachte richting had aangegeven, zou de vaststelling dat verdachte dit heeft verzuimd naar het oordeel van de rechtbank te ver reiken op basis van de beschikbare beelden en gegevens. Niet kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat verdachte wel richting heeft aangegeven.
Slotsom
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte mevrouw [slachtoffer] heeft kunnen waarnemen (althans, op een moment waarop hij nog tijdig had kunnen reageren om een aanrijding te voorkomen) en evenmin dat verdachte geen richting heeft aangegeven. Wel is vast komen te staan dat verdachte met zijn vrachtwagen vanuit stilstand met een te hoge snelheid is opgetrokken en naar rechts is afgeslagen zonder voorrang te verlenen aan mevrouw [slachtoffer] . Deze verkeersfouten zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer voldoende om aan te nemen dat sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onoplettendheid of onachtzaamheid, als bedoeld in artikel 6 WVW 1994. De rechtbank acht daarom niet bewezen wat aan verdachte primair is ten laste gelegd en zal hem daarvan vrijspreken.
Wel heeft verdachte door zijn verkeersgedrag gevaar op de weg veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW 1994. Verdachte heeft een bijzondere verkeersmanoeuvre uitgevoerd door vanuit stilstand met een gezien de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid op te trekken en naar rechts af te slaan zonder voorrang te verlenen aan de zich rechts van hem bevindende fietsster mevrouw [slachtoffer] , waardoor hij tegen haar aan is gereden. Hij heeft aldus in strijd met artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 gehandeld en zijn handelen was concreet gevaarzettend. De rechtbank acht de subsidiair ten laste gelegde overtreding wettig en overtuigend bewezen.