ECLI:NL:RBOVE:2021:4731

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
AK_20_1299_20_1356
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor nieuw zeugenbedrijf in Beerzerveld; beroep gegrond wegens niet doorlopen m.e.r.-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een nieuw zeugenbedrijf op een locatie in Beerzerveld. Het college van burgemeester en wethouders van Ommen had op 19 mei 2020 een omgevingsvergunning verleend aan Handelshuis [naam 1] voor de activiteiten 'afwijken van het bestemmingsplan' en 'oprichten en in werking hebben van een inrichting'. Eiseressen, Stichting Leefbaar Buitengebied (SLB) en Stichting Omgevingsrecht (SO), hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning niet in overeenstemming was met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omdat de milieueffectrapportage (m.e.r.) procedure niet correct was doorlopen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning een project-MER vereiste, maar dat abusievelijk een beperkte m.e.r.-procedure was gevolgd. Dit gebrek kon niet worden gepasseerd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 20/1299 en 20/1356

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

1.
Stichting Leefbaar Buitengebied, te Geerdijk, eiseres A
2.
Stichting Omgevingsrecht, te Almelo, eiseres B
(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [naam 1] te Ommen

(gemachtigde: mr. drs. D. Harmsen).

Procesverloop

In het besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Handelshuis [naam 1] (hierna: [naam 1] ) een omgevingsvergunning (eerste fase) verleend voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘oprichten en in werking hebben van een inrichting’ ten behoeve van het realiseren van een nieuw zeugenbedrijf op de bestaande locatie [locatie] in Beerzerveld (hierna: het perceel).
Eiseres A (hierna: SLB) en eiseres B (hierna: SO) hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van SLB is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 20/1299. Het beroep van SO is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 20/1356. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. [naam 1] heeft een reactie gegeven.
Bij afzonderlijke brieven van 8 oktober 2021 heeft de rechtbank SO, verweerder en [naam 1] meegedeeld dat de rechtbank ter zitting de belanghebbendheid van SO en het relativiteitsvereiste aan de orde zal stellen.
SLB heeft nadere beroepsgronden en nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2021 op zitting behandeld. SLB heeft zich laten vertegenwoordigen door B. de Ruiter, voorzitter/penningmeester van SLB.
SO heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. M.H. Middelkamp, voorzitter/ penningmeester/secretaris/gemachtigde van SO. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. van der Sleen, werkzaam bij de gemeente Ommen en
K. Roeberts, werkzaam bij de Omgevingsdienst IJsselland, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. [naam 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] bijgestaan door zowel zijn gemachtigde voornoemd als door [naam 2] , beiden werkzaam bij ForFarmers FarmConsult (hierna: FarmConsult).

Overwegingen

Feiten / eerdere besluitvorming
1. Voor de inrichting op het perceel is op 29 januari 1985 een revisievergunning verleend voor het houden van 1.703 vleesvarkens. Deze revisievergunning is deels vervallen vanwege de 3-jaarstermijn. Hierdoor resteren de rechten voor het houden van 1.160 vleesvarkens. Op 3 oktober 1995 is de vergunning ambtshalve gewijzigd met aanvullende voorschriften. Op 1 juli 2014 is een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) ingediend, waarbij de rechten voor het houden van 190 vleesvarkens zijn ingetrokken. Hierdoor resteert het recht om 970 vleesvarkens te mogen houden in de inrichting.
[naam 1] heeft de inrichting aangekocht met de bedoeling om hier een compleet nieuw zeugenbedrijf op te starten. De huidige bebouwing wordt geheel gesloopt. Hiertoe heeft [naam 1] op 27 juli 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning (eerste fase) bij verweerder ingediend. De besluitvorming op die aanvraag ligt in deze uitspraak voor.
Wettelijk kader
2. Artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en (e) het oprichten en het in werking hebben van een inrichting.
Artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat op verzoek van de aanvrager een omgevingsvergunning in twee fasen wordt verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
In artikel 2.14 van de Wabo is het toetsingskader opgenomen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Bestreden besluitvorming
3. Bij aanvraag van 27 juli 2016, nadien meermalen aangevuld, heeft [naam 1] verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning (eerste fase) te verlenen voor de realisatie van een nieuw zeugenbedrijf op de locatie van de reeds bestaande inrichting op het perceel. De aanvraag ziet op het houden/huisvesten van 3.003 fokzeugen, 432 opfokzeugen en 4 dekberen. Op het zeugenbedrijf worden biggen gefokt die na het spenen van deze locatie worden afgevoerd om elders verder opgefokt te worden.
Omdat de aanvraag ziet op het oprichten van een installatie van meer dan 900 plaatsen voor zeugen, is op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), onderdeel C, categorie 14, sprake van een MER-plicht. Bij de aanvraag is daarom een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) gedateerd 25 juli 2016 en aangevuld op 28 september 2018, gevoegd. Dit betreft een zogenaamde project-MER en hierbij is de beperkte project-m.e.r.-procedure gevolgd. In de m.e.r. zijn twee alternatieven beschreven. Alternatief 2, waarbij de sleufsilo aan de zuidzijde (in plaats van aan de noordzijde) wordt gesitueerd, heeft de voorkeur vanwege geluid, landschappelijke inpassing, waterberging en flora en fauna. De aanvraag is conform alternatief 2.
De aanvraag ziet op de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘oprichten en in werking hebben van een inrichting’ (hierna: activiteit ‘milieu’) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en e, van de Wabo. Hierbij is aangegeven dat de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) in de tweede fase zal worden aangevraagd.
4. Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ heeft verweerder zich op de navolgende standpunten gesteld.
4.1.
De huidige bebouwing wordt geheel gesloopt. De nieuwbouw bestaat uit drie geschakelde stallen, elk in meerdere brandcompartimenten verdeeld, binnen een ‘bouwvlak’ van 14.994 m². Het bestaande bouwvlak, gelegen op het grondgebied van de gemeente Ommen, heeft een oppervlakte van 12.404 m² en grenst aan de zuidzijde direct aan het grondgebied van de gemeente Twenterand. De beoogde bebouwing heeft een oppervlak van 13.084 m² en overschrijdt het bouwvlak aan de zuidzijde met 2.590 m². Deze overschrijding vindt geheel plaats op het grondgebied van de gemeente Twenterand.
De bewuste gronden binnen het grondgebied van de gemeente Ommen zijn gelegen binnen het bestemmingsplan “Buitengebied” van deze gemeente (hierna: bestemmingsplan A). De gronden hebben hierin de enkelbestemming “Agrarische doeleinden, intensieve veehouderij”, de dubbelbestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke openheid” en de aanduiding ‘bouwvlak’. De bewuste gronden binnen het grondgebied van de gemeente Twenterand zijn gelegen binnen het bestemmingsplan “Buitengebied Twenterand” (hierna: bestemmingsplan B). Deze gronden hebben hierin de eindbestemming “Agrarisch”, de dubbelbestemming “Waarde -Archeologie hoge verwachting” en de gebiedsaanduidingen ‘milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied’, ‘milieuzone – intrekgebied’ en ‘overige zone – aardgas- en aardolieconcessies’.
4.2.
De aanvraag is in strijd met artikel 3.2.2, lid a, van bestemmingsplan A omdat dit artikel bepaalt dat er enkel binnen het bouwvlak mag worden gebouwd en er buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Dit bouwen buiten het bouwvlak, dat geheel plaatsvindt op grondgebied van de gemeente Twenterand, is vanwege het ontbreken van een bouwvlak ter plaatse, ook in strijd met artikel 3.2.1, lid a, van bestemmingsplan B.
4.3.
De aanvraag is tevens in strijd met de gebiedsaanduiding ‘Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied’ van bestemmingsplan B omdat sprake is van gebouwen (in plaats van andere bouwwerken) en er niet wordt gebouwd ten behoeve van drinkwatervoorzieningen (artikel 35.2.2 van bestemmingsplan B). Ook is het gebruik als zeugenbedrijf in strijd met de hierbij behorende specifieke gebruiksregels (artikel 35.2.4 van bestemmingsplan B). De aanvraag is tevens - wat betreft bouwen en gebruiken - in strijd met de gebiedsaanduiding ‘milieuzone - intrekgebied’ van bestemmingsplan B (artikelen 35.3.2 en 35.3.4 van bestemmingsplan B).
In bestemmingsplan B is bepaald dat, wat betreft de hiervoor genoemde strijdigheden, kan worden afgeweken van het bestemmingsplan mits: (i) vooraf advies wordt ingewonnen bij de drinkwaterbeheerder; (ii) deze functie voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening; (iii) de risico's op verontreiniging van het grondwater niet worden vergroot; en (iv) de grondwaterkwaliteit niet wordt verminderd.
4.4.
Om medewerking aan het project te verlenen is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ vereist. De aanvraag ziet (onder meer) op deze omgevingsvergunning. Deze omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo. Op grond van artikel 2.27 van de Wabo in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is hiervoor tevens een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) van de gemeenteraad vereist. Omdat sprake is van strijd met bestemmingsplan B is een vvgb van de raad van de gemeente Twenterand (hierna: de raad van Twenterand) vereist.
5. Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘milieu’ heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit betrekking heeft op een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort. Hierdoor is sprake van een vergunningplichtige activiteit. De aanvraag ziet tevens op deze omgevingsvergunning. De aanvraag wordt mede als een melding op grond van het Activiteitenbesluit beschouwd voor de zaken die daaronder vallen. De gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zullen naar verwachting beperkt blijven tot de directe omgeving van de inrichting. Volgens verweerder wordt, met inachtneming van de voorschriften, voldaan aan de bepalingen van artikel 2.14 van de Wabo.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er ook een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) is vereist. Op
22 december 2015 hebben Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna: GS) deze vergunning verleend. Op grond van artikel 9.4 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) geldt deze vergunning als een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wnb.
GS hebben schriftelijk meegedeeld dat het thans voorliggende project in overeenstemming is met de op 22 december 2015 verleende vergunning.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er ook een ontheffing op grond van de Wnb (soortenbescherming) is vereist. Op 27 maart 2018 is namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister van LNV) de vereiste ontheffing verleend.
Nu voor het project al een vergunning en ontheffing op grond van de Wnb zijn verleend, is een vvgb van GS als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo niet nodig.
7. De raad van Twenterand heeft op 26 september 2017 het voornemen uitgesproken de vvgb - vereist om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ te verlenen - te weigeren.
8. Het ontwerpbesluit tot weigering van de omgevingsvergunning heeft vanaf
17 januari 2018 ter inzage gelegen. Een ieder is in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Er zijn enkele zienswijzen ingediend. Voor zover de zienswijzen betrekking hebben op het voornemen om de vereiste vvgb te weigeren, zijn de zienswijzen doorgezonden naar de raad van Twenterand.
9. De raad van Twenterand heeft op 17 juli 2018 alsnog de gevraagde vvgb verleend. De reden voor deze wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit is dat de raad van Twenterand zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij (waar hij bij voornoemd voornemen van uit ging) maar dat sprake is van een uitbreiding van een intensieve veehouderij. De raad van Twenterand heeft zich op het standpunt gesteld dat het project voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening en dat uit de diverse onderzoeken blijkt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
10. In het bestreden besluit van 19 mei 2020 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning (eerste fase) voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘milieu’ verleend. Bij het vergunnen van de eerstgenoemde activiteit is gebruik gemaakt van de op 17 juli 2018 door de raad van Twenterand verleende vvgb.
Ontvankelijkheid
11. In de uitspraken van 14 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:786) en 4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - voor zover hier van belang en samengevat weergegeven het navolgende overwogen.
11.1.
Alle omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, zijn zogenaamde ‘Aarhus-besluiten’.
11.2.
Voor deze besluiten geldt dat, indien beroep wordt ingesteld door een (rechts)persoon die
geenbelanghebbende is bij dit besluit en waarbij deze (rechts)persoon, voorafgaand aan dit beroep, een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit, deze niet-belanghebbende in beroep kan worden ontvangen. De niet-belanghebbende kan zowel beroepsgronden over de procedure als beroepsgronden over de inhoud naar voren brengen, maar het is te voorzien dat diens beroepsgronden vaak, vanwege het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde relativiteitsvereiste, niet tot vernietiging van het bestreden besluit zullen kunnen leiden.
Indien deze niet-belanghebbende geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend, kan deze niet-belanghebbende niet in zijn beroep worden ontvangen. Het ingestelde beroep zal dan niet-ontvankelijk worden verklaard.
11.3.
Een (rechts)persoon die
welbelanghebbende is hoeft geen zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbesluit. Deze belanghebbende kan in zijn beroep worden ontvangen en hij kan alle onderdelen bestrijden.
12. In deze zaak is sprake van een omgevingsrechtelijk besluit dat is voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. Er moet dan ook worden aangenomen dat sprake is van een zogenaamd ‘Aarhus-besluit’. Gelet op de hiervoor beschreven rechtspraak van de Afdeling, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of SLB en SO kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
13. SLB is, gelet op haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden, een belanghebbende rechtspersoon bij het bestreden besluit. Dit is meerdere keren door de Afdeling geoordeeld. Of SLB al dan niet een zienswijze heeft ingediend, is voor de ontvankelijkheid niet relevant. SLB kan in haar beroep worden ontvangen.
14. Wat betreft de vraag of SO belanghebbende is bij het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
14.1.
In haar uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:923, heeft deze rechtbank over de belanghebbendheid van SO het navolgende geoordeeld.
“2.7. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 15 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF8953) heeft overwogen is het statutaire doel van de stichting zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het onderwerp van geschil. Het statutaire doel is sedert de Afdelingsuitspraak niet gewijzigd.
2.8.
Verder is gebleken dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.
2.9.
Blijkens de statuten, bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet milieubeheer door het naar voren brengen van zienswijzen tegen ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep en hoger beroep, betreffende vermeend met voormelde wetten strijdige situaties zowel binnen als buiten het in de statuten weergegeven werkterrein van de stichting.
2.10.
Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neer komen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis).
2.11.
Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.
2.12.
Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de stichting met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu)overlast, kunnen evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Van andere werkzaamheden is niet gebleken.
2.13.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het besluit op bezwaar rechtstreeks in hun belangen worden getroffen
2.14.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting het rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.
2.15.
Hieruit volgt dat de Stichting Omgevingsrecht niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb en dat het beroep van de stichting niet-ontvankelijk is.”
14.2.
Gelet op deze overwegingen kan SO niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het thans voorliggende bestreden besluit. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat deze rechtbankuitspraak dateert van voor de voornoemde Aarhus-uitspraken. Het enkele feit dat een (rechts)persoon niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij een besluit, betekent sinds deze Aarhus-uitspraken niet meer automatisch dat een ingesteld beroep niet-ontvankelijk is. Daartoe is immers bepalend of de niet-belanghebbende al dan niet een zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend.
SO heeft geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit ingediend. Dit kan haar redelijkerwijs niet worden verweten, omdat het ontwerpbesluit zag op een weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. Het bestreden besluit betreft daarentegen een verlening van de gevraagde omgevingsvergunning.
SO is daarom een niet-belanghebbende die verschoonbaar geen zienswijze heeft ingediend. Dit heeft tot gevolg dat SO in haar beroep kan worden ontvangen. Het succes van het door haar ingestelde beroep zal evenwel afhangen van het relativiteitsvereiste.
Beoordeling van het beroep van SO
15. De vraag of het relativiteitsvereiste aan SO kan worden tegengeworpen is ter zitting aan partijen voorgehouden.
15.1.
SO heeft zich op het standpunt gesteld dat het nationaalrechtelijke relativiteitsvereiste door het HvJ in zijn arrest van 14 januari 2021 (Stichting Varkens in Nood) ‘onderuit’ is gehaald. Het relativiteitsvereiste mag haar daarom niet worden tegengeworpen.
15.2.
Verweerder en [naam 1] hebben zich op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste aan SO moet worden tegengeworpen zodat de door haar ingediende beroepsgronden niet kunnen leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
15.3.
De rechtbank overweegt hierover dat meergenoemd arrest van het HvJ ziet op de ontvankelijkheid van het (betrokken) publiek bij besluiten waarop het Verdrag van Aarhus van toepassing is. De vraag of het nationaalrechtelijke relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, zich verdraagt met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus, lag niet voor bij het HvJ en is daarom ook niet door het HvJ beantwoord. Van een ‘onderuit halen’ van het nationaalrechtelijk relativiteitsvereiste door het HvJ, zoals SO stelt, is dan ook geen sprake. Sterker nog, de Afdeling overweegt in r.o. 4.9 van voornoemde uitspraak van 4 mei 2021 zelfs uitdrukkelijk in het licht van het Verdrag van Aarhus: “Ter voorlichting van de rechtspraktijk voegt de Afdeling hieraan toe dat te voorzien is dat de beroepsgronden van degene die aldus als niet-belanghebbende toegang tot de bestuursrechter verkrijgt, vaak vanwege het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit zullen kunnen leiden.”
Gelet hierop en gelet op de meermaals genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, zal de rechtbank beoordelen of het relativiteitsvereiste aan SO, zijnde een niet-belanghebbende die verschoonbaar geen zienswijze heeft ingediend, kan worden tegengeworpen.
16. De beroepsgronden van SO zien op strijd met het Verdrag van Aarhus en het EVRM, het niet aanhaken van een natuurtoestemming (gebiedsbescherming), bodemvervuiling, luchtvervuiling, lawaai, aantasting drinkwatervoorziening, het niet voldoen aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening en strijd met niet nader gespecificeerde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
17. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
17.1.
Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
17.2.
De Afdeling heeft in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder het kopje ‘Belangen van rechtspersonen die een algemeen belang behartigen’ het navolgende overwogen.
“6.6. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb staat niet aan vernietiging in de weg, wanneer een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb opkomt voor algemene belangen die zij, gelet op haar statutaire doelstelling en door haar feitelijke werkzaamheden behartigt, en die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de norm beoogt te beschermen (…).
6.8.
Bepalend is de statutaire doelstelling zoals die luidt voor afloop van de beroepstermijn (…).”
17.3.
In deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat SO het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang niet krachtens haar statutaire doelstelling in het bijzonder behartigt. Ook ontplooit SO geen feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Hierdoor behartigt SO geen belangen die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de in beroep ingeroepen normen beogen te beschermen. De rechtsregels die volgens SO zijn geschonden, strekken daarom niet kennelijk tot bescherming van het belang van SO.
Het relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op basis van de door SO aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van SO niet inhoudelijk beoordelen, maar volstaan met het ongegrond verklaren van het beroep van SO.
18. Het beroep, ingediend door SO, is ongegrond.
Beoordeling van het beroep van SLB
Aanhaakplicht wat betreft de Wnb, gebiedsbescherming en soortenbescherming?
19. SLB stelt, samengevat weergegeven, dat het project significante negatieve effecten heeft op het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen vanwege de uitstoot van stikstof. Hiervoor had een vergunning op grond van de Wnb (gebiedsbescherming) moeten worden verleend op grond van een daartoe passende beoordeling. Nu er geen (toereikende) Wnb-vergunning is verleend, was op grond van artikel 2.2aa van het Bor een vvgb van GS vereist. Ter zitting heeft SLB hieraan toegevoegd dat de wel verleende vergunning op grond van de Nbw recent, op 14 juli 2021, door de Afdeling is vernietigd.
Verder heeft SLB aangevoerd dat de onderzoeksgegevens in het kader van de flora en fauna verouderd zijn.
20. De rechtbank leest deze beroepsgronden als dat SLB stelt dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen omdat een vergunning op grond van de Wnb (gebiedsbescherming) en een ontheffing op grond van de Wnb (soortenbescherming) nodig zijn en dat aanhakende toestemming hiervoor ontbreekt. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
20.1.
De systematiek zoals die is neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang met de artikelen 2.2aa en 6.10a van het Bor, is samengevat weergegeven als volgt.
Als het voornemen bestaat een activiteit te verrichten waarvoor zowel een omgevingsvergunning (als bedoeld in artikel 2.1 of artikel 2.2 van de Wabo) als een toestemming op grond van de Wnb (een vergunning krachtens hoofdstuk 2 van de Wnb of een ontheffing krachtens hoofdstuk 3 van de Wnb) nodig is, heeft de aanvrager een keuze. De aanvrager kan ervoor kiezen om eerst (en dus los van de aanvraag om een omgevingsvergunning) de natuurtoestemming aan te vragen bij het bevoegd gezag op grond van de Wnb. Bij de daaropvolgende aanvraag om omgevingsvergunning zijn de effecten op Natura 2000-gebieden en/of beschermde soorten dan niet meer relevant. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen om eerst de omgevingsvergunning aan te vragen bij het bevoegd gezag op grond van de Wabo. Bij de beoordeling van deze aanvraag zal het Wabo-bevoegde gezag moeten beoordelen of er ook een natuurtoestemming nodig is. Is dat het geval, dan haakt deze toestemming aan en moet het Wnb-bevoegd gezag een verklaring van geen bedenkingen afgeven.
Uit de rechtspraak volgt dat het voldoende is dat ten tijde van de besluitvorming een aanvraag voor een Wnb-vergunning (of een Nbw-vergunning) of een Wnb-ontheffing is ingediend. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332. Het feit dat een verleende Nbw-vergunning na deze besluitvorming is vernietigd, is in dit kader niet relevant. Immers, voldoende is dat een aanvraag voor een Wnb-vergunning is ingediend en met de vernietiging is de aanvraag niet komen te vervallen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332.
20.2.
In deze zaak is, voorafgaand aan de aanvraag voor een omgevingsvergunning (eerste fase) op 27 juli 2016, op 24 juni 2015 een aanvraag om een Nbw-vergunning bij GS ingediend. Op 22 december 2015 is de gevraagde Nbw-vergunning verleend. GS hebben in hun advies van 20 oktober 2016 aangegeven dat de aanvraag omgevingsvergunning en de project-MER overeenkomen met deze Nbw-vergunning. De impliciete stelling van SLB dat dit niet zo is, is niet onderbouwd. Dat deze Nbw-vergunning in de uitspraak van 14 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1507) door de Afdeling is vernietigd (omdat, kort samengevat, er geen inspraak heeft plaatsgevonden) is niet relevant in het kader van een eventuele aanhaakplicht.
Tevens is op 27 maart 2018 namens de Minister van LNV een ontheffing verleend voor wat betreft de soortenbescherming, zodat ook hiervoor geen aanhaakverplichting geldt.
20.3.
Omdat er ten tijde van het bestreden besluit op 19 mei 2020 al afzonderlijke trajecten op grond van de Nbw en de soortenbescherming waren opgestart (die hebben geresulteerd in besluiten die ten tijde van de besluitvorming in werking waren getreden), is een aanhaakplicht niet aan de orde.
Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag, zoals deze was ingediend, in behandeling genomen en daarop beslist. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Nieuw ontwerpbesluit en/of nieuwe vvgb vereist?
21. SLB stelt dat verweerder geen beslissing had mogen nemen op basis van het ontwerpbesluit dat vanaf 17 januari 2018 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen. Ook had verweerder geen gebruik mogen maken van de door de raad van Twenterand op
17 juli 2018 verleende vvgb. Volgens SLB had verweerder een nieuw ontwerpbesluit ter inzage moeten leggen en had verweerder de raad van Twenterand om een nieuwe vvgb moeten vragen. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft SLB twee redenen aangevoerd.
22. Ten eerste heeft SLB aangevoerd dat het ontwerpbesluit zag op een weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Omdat de raad van Twenterand op 17 juli 2018 alsnog heeft besloten de vereiste vvgb te verlenen, is de omgevingsvergunning in het definitieve besluit alsnog verleend. Het gewijzigde standpunt van de raad van Twenterand had gepubliceerd moeten worden door het ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit, inhoudende het voornemen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Door dit niet te doen, is burgers de mogelijkheid onthouden om hiertegen zienswijzen in te dienen.
23. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
23.1.
Uit de rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan tot het standpunt kan komen dat een besluit moet worden genomen dat afwijkt van het ontwerpbesluit. De bepalingen van afdeling 3.4 van de Awb verplichten het bestuursorgaan er niet toe om in dat geval een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen, alvorens een definitief besluit te nemen. Degenen die bezwaar hebben tegen deze wijziging in het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit, kunnen hiertegen in beroep gaan. Zie de uitspraak van de Afdeling van
19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:518.
23.2.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de ratio van inspraak c.q. het indienen van een zienswijze is dat het (betrokken) publiek in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op voorgenomen besluitvorming. De ingediende reacties kunnen zowel worden ingediend door personen die het (op onderdelen) niet eens zijn met de voorgenomen besluitvorming als door personen die de voorgenomen besluitvorming onderschrijven. Dit laatste betreft zogenaamde adhesiebetuigingen. Deze fase in de besluitvorming wordt gebruikt om eventuele juridische of praktische belemmeringen of andere zienswijzen, die de aanvrager en verweerder in eerste instantie niet hebben onderkend, in beeld te krijgen. Op basis van de ingediende reacties kan het ontwerp op al dan niet ondergeschikte onderdelen worden aangepast en ook is het mogelijk dat een ander besluit wordt genomen dan het voorgenomen besluit. Het na de inspraakfase genomen definitieve besluit kan vervolgens worden voorgelegd aan de bestuursrechter.
Deze ratio komt niet tot zijn recht als wijzigingen ten gevolge van inspraak telkenmale moeten leiden tot een nieuwe inspraakronde. Er moet een keer een einde komen aan een inspraakfase. Inspraak is immers geen doel op zich, maar inspraak is de opmaat naar het nemen van een (definitief) besluit. Ook het Verdrag van Aarhus verplicht niet tot het herhalen van een inspraakronde bij een wijziging van een voornemen. Artikel 6, achtste lid, van het Verdrag van Aarhus bepaalt dat in het besluit naar behoren rekening wordt gehouden met het resultaat van de inspraak.
23.3.
In deze zaak heeft de raad van Twenterand, rekening houdend met de inspraakreacties, alsnog besloten tot het verlenen van de vereiste vvgb, waarmee een juridische belemmering voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning werd weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank resulteerde dit gegeven voor verweerder niet in de verplichting om een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen, gelet op dat wat hiervoor is overwogen.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
24. Ten tweede heeft SLB aangevoerd dat op 27 september 2019 (de rechtbank leest:
26 september 2018) de ruimtelijke onderbouwing is aangepast/aangevuld. Deze aanpassing heeft betrekking op een verandering in de geurreductie van de gebruikte luchtwasser. Dit betreft volgens SLB een wijziging van de aanvraag die niet van ondergeschikte aard is. Op het moment van deze wijziging had het ontwerpbesluit al ter inzage gelegen en had de raad van Twenterand al een vvgb afgegeven. Verweerder had een nieuwe vvgb moeten vragen, uitgaande van de gewijzigde ruimtelijke onderbouwing. Deze nieuwe vvgb had verweerder, samen met een nieuw ontwerpbesluit, ter inzage moeten leggen.
25. De rechtbank overweegt hierover allereerst dat zij het impliciete standpunt van SLB, inhoudende dat de ruimtelijke onderbouwing een onderdeel is van de aanvraag, onderschrijft. Dit volgt immers uit artikel 3.2, aanhef en onder b, van de Regeling omgevingsrecht. In deze zaak is de ruimtelijke onderbouwing op 26 september 2018 aangevuld/gewijzigd. Daarmee is de aanvraag gewijzigd. De vraag die voorligt is of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard.
Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
25.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na de terinzagelegging is het niet meer geoorloofd om de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. Dit is anders indien sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard dan wel indien aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld. Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4089.
Verder volgt uit de rechtspraak dat de omstandigheid dat de ruimtelijke onderbouwing na de afgifte van een vvgb is aangevuld, onvoldoende is voor het oordeel dat het bevoegde gezag deze verklaring niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3471.
25.2.
In deze zaak is in de aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 26 september 2018 - voor zover hier van belang - nader ingegaan op de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij van 19 juli 2018 (hierna: Rgv). Er zijn nieuwe geurberekeningen uitgevoerd door FarmConsult op basis van de actuele geuremissiefactoren. Uit de geurberekeningen volgt dat de voorgrondbelasting toeneemt, maar op geen enkel geurgevoelig object de geurnorm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht overschrijdt. Ook de achtergrond-belasting neemt toe, maar in de omgeving blijft sprake van een ‘goed’ tot ‘zeer goed’ woon- en leefklimaat, met uitzondering van twee locaties. Beerzerhooiweg 2 gaat van een ‘matig’ naar een ‘tamelijk slecht’ leefklimaat en de Hammerflier 31A van een ‘goed’ naar een ‘redelijk goed’ leefklimaat. Op deze locaties is de voorgrondbelasting echter bepalend voor het woon- en leefklimaat, nu de voorgrondbelasting meer dan de helft van de achtergrond-belasting bedraagt (zie bijlage 6 en 7 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij). Nu de voorgrondbelasting voldoet aan de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij is volgens verweerder geen sprake van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de genoemde woningen.
FarmConsult is een ter zake deskundige. Verweerder mag - met inachtneming van de vergewisplicht, neergelegd in artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb - op deze berekeningen en de daaraan verbonden conclusies afgaan. Dit is anders indien een partij, in dit geval SLB, concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. SLB heeft geen andersluidende berekeningen van een ter zake deskundige ingebracht, maar heeft volstaan met het stellen dat de wijziging van de Rgv tot gevolg heeft dat in deze zaak niet aan de van toepassing zijnde geurnormen wordt voldaan. SLB heeft dan ook geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van deze berekeningen en de daarop gebaseerde conclusies naar voren gebracht. Gelet hierop heeft verweerder zijn standpunt met betrekking tot geur mogen baseren op deze berekeningen en conclusies.
Gelet op de berekeningen en de daarop gebaseerde conclusies van FarmConsult, waaruit blijkt dat nog steeds aan de geurnormen wordt voldaan, mocht verweerder aannemen dat sprake is van een wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard.
25.3.
Verweerder was dan ook niet gehouden om de raad van Twenterand te verzoeken om afgifte van een nieuwe vvgb. Ook was verweerder niet gehouden een nieuw ontwerpbesluit (met verwijzing naar de aangevulde ruimtelijke onderbouwing) te nemen en dit ter inzage te leggen.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
De vergunde activiteit ‘milieu’
26. SLB heeft beroepsgronden tegen de vergunde activiteit ‘milieu’ ingediend. Deze beroepsgronden zien op de aspecten m.e.r., bodem, grondwater, waterhuishouding, luchtkwaliteit, geluid, geur, volksgezondheid en toepassing BBT-conclusies.
De rechtbank zal allereerst het aspect m.e.r. bespreken.
Aspect m.e.r.
27. SLB stelt, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat verweerder een m.e.r.-beoordelingsbesluit had moeten nemen, wat hij ten onrechte niet heeft gedaan. Er is een project-MER opgesteld, terwijl er (tevens) een plan-MER is vereist. De reden hiervoor is dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan is aangepast om de uitbreiding van de inrichting mogelijk te maken. Ten onrechte is de uitgebreide m.e.r.-procedure niet doorlopen. Er is daarentegen volstaan met het doorlopen van de beperkte m.e.r.-procedure. Ook had verweerder niet mogen volstaan met het zelf (door medewerkers van de Omgevingsdienst) beoordelen van de m.e.r. Deze had ter advisering voorgelegd moeten worden aan de Commissie-MER.
28. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
28.1.
Bij de aanvraag is een m.e.r. gevoegd. Het nemen van een m.e.r.-beoordelings-besluit, waarin verweerder beslist of er al dan niet een m.e.r. moet worden opgesteld, is dan niet nodig.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
28.2.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat een plan-MER (en dus niet een project-MER) is vereist, overweegt de rechtbank het volgende.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125, hierover het navolgende overwogen.
“11.2. Het nationale recht met betrekking tot de plan-m.e.r.-plicht is vastgesteld ter implementatie van de SMB-richtlijn. De SMB-richtlijn is een aanvulling op de MER-richtlijn. De MER-richtlijn is in het nationale recht geïmplementeerd door de regelgeving met betrekking tot de m.e.r.-plicht, die thans wordt aangeduid met de besluit-m.e.r.-plicht.
(…).
11.5.
Een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan slechts zien op het uitvoeren van een project dat strijdig is met het planologisch regime. De bevoegdheid om een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen kan derhalve ook slechts daarvoor worden aangewend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5, maar dan ten aanzien van het projectbesluit, dat als rechtsfiguur de voorganger was van de afwijkingsomgevingsvergunning, kan deze bevoegdheid niet worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor meerdere nog niet geconcretiseerde plannen die het geldende plan vervangen. Gelet op het vorenstaande kan een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik niet worden aangemerkt als een plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, als bedoeld in de SMB-richtlijn. Daargelaten de vraag of rechtstreeks aan de bepalingen van de SMB-richtlijn kan worden getoetst, volgt uit deze richtlijn dan ook evenmin een verplichting om ten behoeve van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik een planMER op te stellen.”
Gelet hierop is in deze zaak - waarbij niet het ter plaatse geldende bestemmingsplan is herzien, maar waarbij op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo van dit bestemmingsplan is afgeweken - geen plan-MER vereist.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
28.3.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat de uitgebreide m.e.r.-procedure (en dus niet de beperkte m.e.r.-procedure) doorlopen had moeten worden, overweegt de rechtbank het volgende.
28.3.1.
Uit artikel 7.24, vierde lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) volgt dat de uitgebreide project-m.e.r.-procedure van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een omgevingsvergunning die (mede) betrekking heeft op het afwijken van een bestemmingsplan of beheersverordening op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, jo. artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo. De reden voor het toevoegen van dit vierde lid, onderdeel b, is dat de regering het wenselijk achtte dat in situaties waarin (tevens) het ‘oude projectbesluit’ aan de orde is, dezelfde m.e.r.-procedure geldt als voor een bestemmingsplan (zie MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32828, 3, p. 3).
28.3.2.
Vorenstaande is ter zitting met partijen besproken.
Verweerder heeft desgevraagd meegedeeld dat uit artikel 7.24, vierde lid, van de Wm inderdaad volgt dat de uitgebreide m.e.r.-procedure doorlopen had moeten worden en dat dit abusievelijk niet is gebeurd.
[naam 1] heeft desgevraagd meegedeeld dat hierover vooraf overleg is geweest met verweerder en dat hem is meegedeeld dat met de beperkte m.e.r.-procedure kon worden volstaan. [naam 1] heeft de rechtbank verzocht dit gebrek onder verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb te passeren. Volgens [naam 1] blijkt uit de uitgevoerde onderzoeken dat aan alle milieunormen wordt voldaan, zodat de Commissie-MER de opgestelde project-MER gefiatteerd zou hebben. De belangen van derden worden volgens [naam 1] door dit passeren niet geschaad.
SLB heeft de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen.
28.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gebrek dat kan worden gepasseerd. Dat op voorhand aannemelijk is dat belanghebbenden door passeren van dit gebrek niet zijn benadeeld, onderschrijft de rechtbank niet. Het is immers mogelijk dat de Commissie-MER adviseert dat het project op onderdelen moet worden aangepast.
Deze beroepsgrond slaagt.
29. De rechtbank zal de overige beroepsgronden, inclusief de aanvulling van de gronden die op 26 oktober 2021 door de rechtbank is ontvangen, nu niet bespreken. Dit acht de rechtbank niet opportuun, nu er mogelijk wijzigingen zullen worden doorgevoerd in het project en er mogelijk nieuwe onderzoeken zullen worden verricht.
30. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7.24, vierde lid, van de Wm en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de aanvraag moet worden aangepast, een en ander afhankelijk van wat de Commissie-MER adviseert.
31. Omdat het bestreden besluit bestaat uit twee besluitonderdelen (te weten de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘milieu’) en sprake is van onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo, strekt deze vernietiging zich uit over beide besluitonderdelen.
Omdat de door de raad van Twenterand verleende vvgb deel uitmaakt van het besluitonderdeel ‘afwijken van het bestemmingsplan’, heeft vernietiging van dit besluitonderdeel tot gevolg dat de vvgb eveneens is vernietigd.
32. Het beroep van SLB is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
33. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen. De reden hiervoor is dat onduidelijk is of de aanvraag aanpassing behoeft.
34. Verweerder zal daarom een nieuwe beslissing moeten nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal hiervoor geen termijn stellen, omdat op voorhand niet duidelijk is hoeveel tijd er gemoeid is met het adviseren door de Commissie- MER, het eventueel aanpassen van de aanvraag en het eventueel uitvoeren van nieuwe onderzoeken.
35. Omdat de rechtbank het beroep van SLB gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan SLB het door haar betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt.
36. SLB heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. SLB heeft zich immers niet laten bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en ook overigens zijn geen proceskosten gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, ingediend door SO (zaaknummer ZWO 20/1356), ongegrond;
- verklaart het beroep, ingediend door SLB (zaaknummer ZWO 20/1299), gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [naam 1] met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan SLB te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en
mr. drs. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.