ECLI:NL:RVS:2014:3471

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201306732/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor verbouwing en gebruik als verblijfsaccommodatie in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 18 juli 2013 de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Schermer ongegrond heeft verklaard. De besluiten betroffen de verlening van omgevingsvergunningen voor de verbouwing van een stolp op het perceel [locatie] te [plaats] ten behoeve van het gebruik als verblijfsaccommodatie. De appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de besluitvorming onzorgvuldig en vooringenomen was, en dat de omgevingsvergunningen in strijd zijn met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2003". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 24 september 2014 geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de omgevingsvergunningen zijn verleend in overeenstemming met de wet en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende is. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder en de noodzaak van de verbouwing. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om zienswijzen van betrokkenen serieus te nemen, maar concludeert dat in dit geval de procedure correct is gevolgd en de vergunningen terecht zijn verleend.

Uitspraak

201306732/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], gemeente Schermer, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Schermer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Holland van 18 juli 2013 in zaken nrs. 13/1005, 13/1006, 13/1033 en 13/1034 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schermer.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het college opnieuw aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het afwijken van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2003" ten behoeve van de realisatie van een verbouwing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: her perceel) en het gebruik daarvan als verblijfsaccommodatie.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het college opnieuw aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het gedeeltelijk verbouwen van een stolp tot verblijfsaccommodatie (Bed and breakfast) op het perceel en het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk op het perceel.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de besluiten van 1 mei 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.C. Holtkamp en het college, vertegenwoordigd door ing. P.C. Schouten en A.C.C. Kuin, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde].
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge onderdeel c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge onderdeel d is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning op verzoek van de aanvrager in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Ingevolge het achtste lid, worden de beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase als deze in werking zijn getreden tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 6.2 kan het bevoegd gezag in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.
Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, worden in gevallen waarin de vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend en de beschikkingen in de eerste en tweede fase tegelijkertijd in bezwaar of beroep aanhangig zijn, die beschikkingen voor de behandeling in bezwaar, onderscheidenlijk beroep als één besluit aangemerkt.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wabo aangewezen het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen.
Ingevolge het tweede lid, wordt bij toepassing van het eerste lid onder bouwwerk mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.
2. De besluiten van 1 mei 2013 worden, gelet op het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, van de Wabo, aangemerkt als één besluit.
3. Het project voorziet in de verbouwing van de stolp op het perceel ten behoeve van het gebruik daarvan als verblijfsaccommodatie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2003" de bestemming "Bedrijven" rust en het project in strijd is met deze bestemming. Het heeft, gelet hierop, voor het project omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van onzorgvuldige en vooringenomen besluitvorming. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage heeft gelegd. Voorts wijst hij er op dat de eerder verleende omgevingsvergunning door de voorzieningenrechter is vernietigd in de uitspraak van 14 februari 2013, omdat een definitieve verklaring van geen bedenkingen ontbrak en de daar aan de orde zijnde omgevingsvergunning om die reden in strijd met de wet was verleend, nu de zienswijzen ten onrechte niet waren doorgezonden aan de raad. Uit de onderhavige verklaring van geen bedenkingen blijkt volgens [appellant sub 1] niet dat de zienswijzen door de raad daarbij zijn betrokken. De ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, was voorts nog niet compleet ten tijde van de afgifte van de verklaring van geen bedenkingen. De voorzieningenrechter heeft verder ten onrechte niet besproken waarom voor de omgevingsvergunning tweede fase afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is toegepast en deze niet is toegepast bij de omgevingsvergunning eerste fase, aldus [appellant sub 1].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200708134/1) staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerste procedure, en niet een nieuw ontwerp-besluit opstelt en ter inzage legt.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 14 februari 2013 de eerder verleende omgevingsvergunning vernietigd wegens strijd met artikel 2.27, eerste lid, en artikel 3.11, derde lid, van de Wabo, nu het college de zienswijzen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] die zich mede richtten tegen de ontwerp verklaring van geen bedenkingen van de raad ten onrechte niet aan de raad heeft doorgezonden, zodat deze verklaring niet als definitieve verklaring kan worden aangemerkt en bij het ontbreken van een definitieve verklaring van geen bedenkingen geen omgevingsvergunning wordt verleend.
Niet in geschil is dat het college nadien de zienswijzen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] alsnog aan de raad heeft doorgezonden. Het door [appellant sub 1] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de raad deze zienswijzen vervolgens niet heeft betrokken bij het afgeven van de verklaring van geen bedenkingen van 6 maart 2013. De omstandigheid dat de reactienota van de raad gelijkluidend is aan zijn eerdere reactienota is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat de ruimtelijke onderbouwing na de verklaring van geen bedenkingen van 6 maart 2013 is aangevuld, is eveneens onvoldoende voor het oordeel dat het college deze verklaring niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat zich geen omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding niet passend is om terug te vallen op de eerdere procedure en het college niet opnieuw een ontwerp-omgevingsvergunning eerste fase ter inzage hoefde te leggen. Dat het college wel een ontwerp-omgevingsvergunning tweede fase ter inzage heeft gelegd, omdat bij de eerdere terinzagelegging een aantal stukken ontbrak, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verklaring van geen bedenkingen, de omgevingsvergunning eerste fase en de omgevingsvergunning tweede fase niet op hetzelfde zien, zodat onduidelijk is wat is vergund. [appellant sub 1] voert aan dat geen omgevingsvergunning eerste fase is aangevraagd of vergund voor "verblijfsrecreatie", zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, maar voor het aanvullen van de bestemming bedrijven met de bestemming verblijfsaccommodatie. Verder voert hij aan dat de omgevingsvergunning tweede fase is verleend voor het gedeeltelijk verbouwen van een stolp tot verblijfsaccommodatie (Bed & Breakfast) en daarmee ziet op ander gebruik dan de omgevingsvergunning eerste fase die ziet op een hotel (Hotel de Boerenkamer) met zes slaapkamers en maximaal 15 personen. [appellant sub 2] voert aan dat onduidelijk is wat er is vergund, nu er verschil bestaat tussen de omgevingsvergunning eerste fase, de verklaring van geen bedenkingen en de omgevingsvergunning tweede fase. Volgens [appellant sub 2] komt de vergunning eerste fase voorts niet overeen met de aanvraag eerste fase van 4 mei 2011 en ontbreekt de aanvraag van 4 mei 2012 waarnaar in de omgevingsvergunning tweede fase is verwezen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de voorzieningenrechter in ieder geval van een te beperkt gebruik is uitgegaan, nu de aanvraag ziet op het verblijf van meer dan 15 personen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] miskend dat het Activiteitenbesluit, anders dan het college stelt, van toepassing is. [appellant sub 1] voert in dit kader aan dat de aanvraag niet enkel betrekking heeft op zes slaapkamers, maar ook op vergaderfaciliteiten en een groepsaccommodatie en dat dit gebruik niet is beperkt in de omgevingsvergunning. [appellant sub 2] voert aan dat een aanvraag voor maximaal 15 personen ontbreekt, terwijl in de aanvraag van 13 juni 2012 is aangegeven dat het om 24 personen gaat.
5.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de verklaring van geen bedenkingen, de omgevingsvergunning eerste fase en de omgevingsvergunning tweede fase niet op hetzelfde zien, zodat onduidelijk zou zijn wat is vergund, en dat de voorzieningenrechter van een te beperkt gebruik zou zijn uitgegaan. Uit de stukken blijkt dat het bij besluit van 1 mei 2013 vergunde gebruik van de stolp niet meer omvat dan een verblijfsaccommodatie met zes slaapkamers, waaronder wordt verstaan het aanbieden van logies en ontbijt, voor maximaal 15 personen tegelijkertijd met een gemeenschappelijke ruimte die kan worden gebruikt door degenen die verblijven in de slaapkamers. Dat door het college verschillende termen zijn gebruikt, te weten Hotel de Boerenkamer, verblijfsaccommodatie en Bed & Breakfast, doet hier niet aan af.
Dat de omgevingsvergunning ook zou zien op afzonderlijke vergaderfaciliteiten is uit de aanvraag, de ruimtelijke onderbouwing noch de omgevingsvergunning gebleken. Dit volgt niet uit de enkele omstandigheid dat het project voorziet in een gemeenschappelijke ruimte. De informatie op internet waar [appellant sub 1] in dit kader op wijst is, wat daar verder van zij, niet relevant, nu daaruit niet volgt waarvoor omgevingsvergunning is verleend.
Evenmin is gebleken dat de omgevingsvergunning ziet op het gebruik van de verblijfsaccommodatie door meer dan 15 personen. Hoewel de aanvraag tweede fase van 4 mei 2012, die anders dan [appellant sub 2] betoogt niet ontbreekt en door het college bij de rechtbank is overgelegd, onder 5 vermeldt dat de gebruiksfunctie logies 22 personen betreft en de aanvraag brandveilig gebruik van 13 juni 2012 vermeldt dat het bouwwerk voor 24 personen is bestemd, zijn deze aanvragen gewijzigd met de email van de gemachtigde van [vergunninghouder] van 27 december 2012, die onderdeel uitmaakt van het besluit van 1 mei 2013, waarin het aangevraagde gebruik is beperkt tot maximaal 15 personen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het Activiteitenbesluit niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Daartoe voeren zij aan dat de inbreuk op het planologische regime door het college niet juist is beoordeeld. Volgens [appellant sub 1] heeft de voorzieningenrechter met het college miskend dat op het perceel niet de bestemming "Bedrijven" rust, zodat de inbreuk op het planologische regime forser is dan waar de voorzieningenrechter en het college van zijn uitgegaan. Daartoe verwijst hij naar de planvoorschriften waaruit volgens hem volgt dat ter plaatse van het perceel geen enkel bedrijf is toegestaan. [appellant sub 1] voert verder aan dat op grond van het overgangsrecht een woonbestemming op het perceel rust. Voorts voert hij aan dat het ook om een grotere inbreuk gaat dan door het college is beoordeeld omdat het niet gaat om het toestaan van zes verblijfseenheden op een agrarisch perceel dat niet los kan worden gezien van de hoofdfunctie, maar om de hoofdfunctie van klein hotel op een woonperceel. [appellant sub 2] voert in dit kader aan dat het niet om de beëindiging van een bestaand agrarisch bedrijf gaat, zodat het project niet past binnen de in het bestemmingsplan opgenomen Bestemmingsregeling verblijfsaccommodatie (bijlage C bij het bestemmingsplan).Voorts is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] miskend dat het project niet passend is in de omgeving, gelet op het karakter daarvan en de gevolgen van de realisering van het project zoals de toename van verkeersbewegingen en is de ruimtelijke onderbouwing op dit punt onvoldoende gemotiveerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen zich verder op het standpunt dat het project in strijd is met het bestaande en toekomstige gemeentelijke beleid met betrekking tot de toeristische verblijfssector, zoals neergelegd in de nota "Verblijfsrecreatie in het Land van Leeghwater" van 17 april 2008, de Kadernota Bestemmingsplan Landelijk Gebied 2013 en het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk Gebied 2014". [appellant sub 1] heeft er verder op gewezen dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan de beroepsgrond dat de ligging van het perceel ten opzichte van het Natura 2000-gebied "Eilandspolder" in de weg staat aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het project.
6.1. De plankaart is in beginsel leidend met betrekking tot de vraag welke bestemming op een perceel rust. Uit de plankaart volgt dat ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" op het perceel de bestemming "Bedrijven" rust. Ingevolge artikel 2.8 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten, zoals aangegeven in de van deze voorschriften deel uitmakende bijlage A (1. Overzicht bedrijven) met de daarbij benodigde bebouwing, waaronder dienstwoningen en open terreinen, waaronder opslag, los-, laad-, en parkeerplaatsen alsmede weegbruggen.
Vast staat dat in bijlage A geen bedrijf op het perceel is opgenomen. Gelet op de tekst van artikel 2.8 van de planvoorschriften zou dit betekenen dat op het perceel niets is toegestaan. Voorts staat vast dat het melktransportbedrijf ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" reeds op het perceel was gevestigd. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met de vaststelling van dit bestemmingsplan zou zijn beoogd dit bedrijf weg te bestemmen. De omstandigheid dat in bijlage A voor het onderhavige perceel geen bedrijf is genoemd dient derhalve als kennelijke misslag te worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat op het perceel een bedrijfsbestemming rust. Dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel thans beperkt zijn doet daar, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet aan af. Dat er, zoals [appellant sub 1] betoogt, op grond van het overgangsrecht een woonbestemming op het perceel zou rusten, is voorts niet gebleken.
6.2. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde biedt, gelet op de bestaande bedrijfsbestemming van het perceel en de relatief beperkte omvang van het bouwplan, geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de realisering van het bouwplan zodanig zal toenemen dat het in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het aannemelijk is dat de bestaande bedrijfsactiviteiten op het perceel niet zullen worden geïntensiveerd na de realisering van het project, maar zullen worden afgebouwd. De enkele stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het perceel is gelegen aan een zeer autoluwe smalle en doodlopende dijk is onvoldoende voor een ander oordeel.
6.3. Het college heeft in het kader van de vraag of het bouwplan ruimtelijk gezien past op onderhavige locatie onder meer verwezen naar de in artikel 3.5 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de agrarische bestemming naar de bestemming verblijfsaccommodatie met zes recreatieappartementen. De omstandigheid dat het bouwplan niet aan de voorwaarden voor het toepassen van deze bevoegdheid voldoet, onder meer nu op het perceel, anders dan op de omliggende percelen, geen agrarische bestemming rust, brengt niet met zich dat het college geen betekenis heeft kunnen toekennen aan de wijzigingsbevoegdheid. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het bestaan van deze wijzigingsbevoegdheid de stelling van het college onderbouwt dat een omvang van zes verblijfeenheden passend wordt geacht in het onderhavige gebied.
6.4. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het gemeentelijk beleid dat is neergelegd in de nota "Verblijfsrecreatie in het Land van Leeghwater" of de Kadernota Bestemmingsplan Landelijk Gebied 2013 in de weg staat aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het project. Voor zover door [appellant sub 1] is verwezen naar blz. 17 van de nota "Verblijfsrecreatie in het Land van Leeghwater", wordt overwogen dat hier slechts is weergegeven welke mogelijkheden het thans geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003", waarvan met de omgevingsvergunning wordt afgeweken, kent met betrekking tot kamperen en verblijfsaccommodaties. Daaronder vallen een vrijstellingsmogelijkheid voor het toestaan, naast de agrarische hoofdfunctie, van maximaal vijf verblijfsrecreatieve eenheden in agrarische bedrijfsgebouwen en het inrichten voor en het gebruik als hotel van een stolp met ten hoogste drie hotelkamers, alsmede een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de wijziging van de agrarische bestemming in de bestemming "Verblijfsaccommodatie", indien het agrarisch bedrijf is beëindigd, voor maximaal zes recreatieappartementen in bestaande bebouwing. Verder is op blz. 17 opgenomen dat duidelijk beleid met betrekking tot Bed- en breakfasts nog niet is opgesteld en hotels nog niet aanwezig zijn in Schermer, maar niet valt uit te sluiten dat deze voorziening in de toekomst een plaats kan krijgen in de gemeente. Daarmee is het project niet in strijd. Voor zover is verwezen naar onder meer blz. 51 van de nota "Verblijfsrecreatie in het Land van Leeghwater" wordt overwogen dat daar een voorstel uiteen is gezet voor toekomstig planologisch beleid bij een herziening van een bestemmingsplan in het gebied "Land van Leeghwater" met betrekking tot bed & breakfasts. In de Kadernota Bestemmingsplan Landelijk Gebied 2013 is dit voorstel verder uitgewerkt in het kader van het ontwerp voor het nieuwe bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2013". Evenals de voorzitter in de uitspraak van 29 augustus 2013 in zaak nr. 201306732/2/A1 is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat omgevingsvergunning is verleend voor een verblijfsaccommodatie met de toevoeging Bed and breakfast en de voorziene verblijfsaccommodatie niet past binnen de in de nota "Verblijfsrecreatie in het Land van Leeghwater" gegeven omschrijving van een bed & breakfast en de in de Kadernota omschreven en in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen afwijkingsbevoegdheid voor een bed & breakfast niet maakt dat het college voor de verblijfsaccommodatie geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" kon verlenen.
6.5. Het door [appellant sub 1] aangevoerde biedt verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien te concluderen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het Natura 2000-gebied "Eilandspolder" of een significant verstorend effect heeft op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet. Het college is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Eilandspolder". Hierin is onder meer verwezen naar het standpunt van de provincie dat er geen sprake is van negatieve effecten op het Natura-2000 gebied en dat een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet niet nodig is. Het door [appellant sub 1] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt mocht baseren. De voorzieningenrechter heeft terecht in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] zijn betoog niet met concrete gegevens of een deskundig tegenrapport heeft onderbouwd. [appellant sub 1] heeft in hoger beroep het betoog dat wel sprake is van een verslechtering van het Natura 2000-gebied evenmin met stukken toegelicht en volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in beroep en in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht en de enkele stelling dat aannemelijk is gemaakt dat het voorziene gebruik invloed kan hebben op het Natura 2000-gebied en dat de provincie niet van het juiste gebruik zou zijn uitgegaan. [appellant sub 1] heeft niet toegelicht welke verstoring zich volgens hem zal voordoen als gevolg van de realisering van het bouwplan. Zoals hiervoor is overwogen onder 6.2 zijn de gevolgen voor de omgeving voorts relatief beperkt. Verder is niet gebleken dat de provincie niet van het juiste gebruik, zoals hiervoor onder 5.1 is beschreven, zou zijn uitgegaan. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het project niet leidt tot een verslechtering van het Natura 2000-gebied "Eilandspolder".
6.6. Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 14 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: Provinciale Verordening) is verleend, omdat het hier om een vorm van verstedelijking gaat die ingevolge deze verordening niet zou zijn toegestaan in landelijk gebied.
7.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Provinciale Verordening voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 2 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder kk, wordt in de verordening onder verstedelijking verstaan: ontwikkeling van functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.
7.2. Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in het landelijk gebied als bedoeld in artikel 14 van de Provinciale Verordening. Het bouwplan kan echter niet worden begrepen onder het begrip verstedelijking, nu dit begrip in de verordening is beperkt tot functies voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken en het bouwplan slechts een interne verbouwing betreft. Voor het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 14 van de Provinciale Verordening bestaat dan ook geen grond.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
580.