In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de weigering van het Uwv om eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen wegens betalingsonmacht van zijn werkgever, [naam vennootschap 1]. Eiser was vanaf 14 augustus 2006 werkzaam bij [naam vennootschap 1] en ontving zijn salaris vanaf 1 januari 2018 van [naam vennootschap 2]. Na het faillissement van [naam vennootschap 1] op 15 januari 2020, heeft de curator de arbeidsovereenkomst van eiser op 17 januari 2020 opgezegd. Eiser heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uwv heeft geweigerd deze toe te kennen, stellende dat eiser geen dienstverband had met [naam vennootschap 1]. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [naam vennootschap 1] ook na 2018 is blijven bestaan. De rechtbank oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd eiser een uitkering wegens betalingsonmacht toe te kennen, omdat de arbeidsovereenkomst niet was beëindigd. De rechtbank vernietigt de beslissingen van het Uwv en draagt het Uwv op om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, waarbij aan eiser met ingang van 15 januari 2020 een uitkering wegens betalingsonmacht van [naam vennootschap 1] wordt toegekend.
Daarnaast is in geschil of het Uwv terecht met ingangsdatum 1 april 2020 aan eiser een reguliere WW-uitkering heeft toegekend. De rechtbank oordeelt dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een reguliere opzegtermijn van twee maanden, terwijl ingevolge de Faillissementswet een opzegtermijn van zes weken van toepassing is. De rechtbank vernietigt ook dit besluit en draagt het Uwv op om aan eiser met ingang van 1 maart 2020 een WW-uitkering toe te kennen.