ECLI:NL:RBOVE:2021:3751

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
ak_21_632
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering; buiten behandelingstelling; gegrond beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering, maar deze was door verweerder buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld, omdat de rapportages van verweerder wezen op een (beginnend) inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Eiser, die alleenstaand is en in Enschede woont, had eerder bijstandsuitkeringen ontvangen, maar zijn aanvraag was afgewezen omdat verweerder vond dat hij niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie. Eiser betwistte dit en stelde dat hij alle benodigde informatie had ingeleverd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de aanvraag niet kon worden beoordeeld en dat eiser recht had op een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/632

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. H. Tahiri el Osruti,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Wijnekus.

Procesverloop

In het besluit van 3 december 2020 (primair besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag om toekenning van een bijstandsuitkering buiten behandeling gesteld.
In het besluit van 17 december 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag om toekenning van bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering, de intakekosten voor de bewindvoering en het griffierecht afgewezen.
In het besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is alleenstaand en woont in een woning te Enschede, die hij met ingang van december 2016 tegen een huurprijs van € 775,- (inclusief leveringen en diensten) van zijn broers huurt. Eiser ontvangt hiervoor huurtoeslag.
In de periode van 11 januari 2012 tot en met 31 december 2019 kreeg eiser van verweerder een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is op verzoek van eiser met ingang van 1 januari 2020 beëindigd, omdat hij in Duitsland kon gaan werken.
Verder heeft eiser in de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2019 bijzondere bijstand van verweerder ontvangen voor de kosten van bewindvoering.
In augustus 2020 is een eerder beschermingsbewind voor eiser beëindigd.
Bij beschikking van de kantonrechter van 28 oktober 2020 zijn de goederen van eiser opnieuw onder bewind gesteld en is weer een bewindvoerder benoemd.
Deze bewindvoerder heeft op 17 november 2020 bij verweerder aanvragen om toekenning van een bijstandsuitkering en bijzondere bijstand ingediend.
Daarop heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals deze hiervoor onder “Procesverloop” is weergegeven.
Het standpunt van verweerder
2.1
Verweerder heeft in het primaire besluit I de aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld, omdat de gegevens die door eiser zijn verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Verweerder heeft in het primaire besluit II de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, omdat niet duidelijk is hoe eiser in zijn levensonderhoud voorziet en verweerder daardoor het recht op bijzondere bijstand niet kon vaststellen.
2.2
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder de motivering van het primaire besluit I in zoverre aangepast dat het niet inleveren van de echtscheidingsbeschikking niet langer aan dit besluit ten grondslag wordt gelegd. Ook de motivering van het primaire besluit II is in bezwaar aangepast. Eiser komt niet in aanmerking voor bijzondere bijstand, omdat onduidelijk is hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet en hij niet heeft voldaan aan de informatieplicht. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij alle beschikbare informatie heeft ingeleverd en dat verweerder op grond daarvan de aanvraag inhoudelijk had kunnen beoordelen. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
Hij heeft in dit kader gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 februari 2015 [1] .
Op verzoek van eiser is zijn bijstandsuitkering per 1 januari 2020 ingetrokken, omdat hij in Duitsland aan het werk zou gaan. Dit is echter nooit gebeurd, omdat de werkgever voor aanvang van het werk aangaf hem niet te kunnen betalen. In de kosten van zijn levensonderhoud is voorzien door familie, hij heeft bij hen gegeten en gedronken. Eiser had geen stabiele situatie.
Hij vindt dat hij met de schriftelijke verklaring van zijn broer [naam] de ingeleverde huurovereenkomst voldoende kenbaar heeft gemaakt hoe hij vanaf 1 januari 2020 in zijn levensonderhoud heeft voorzien [2] . Uit de verklaring volgt dat zijn broer hem vanaf 1 januari 2020 van voedsel en onderdak heeft voorzien. Verder volgt uit de huurovereenkomst dat eiser met ingang van 1 december 2016 van zijn broers een woning huurt. Uit de verklaring van zijn broer kan indirect worden afgeleid dat eiser tijdens de periode dat hij geen inkomsten had, voor deze woning geen huur hoefde te betalen.
De aanvraag om bijzondere bijstand is volgens eiser ten onrechte afgewezen, omdat hij voldoende informatie heeft ingeleverd en ook niet meer informatie heeft om in te leveren.
De beoordeling door de rechtbank
De buitenbehandelingstelling van de aanvraag om bijstand
4. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage.
5. Het gaat hier om een aanvraag om bijstand, zodat de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel bij eiser ligt. Voor de beoordeling of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. Hij moet hierover openheid geven en de daarvoor vereiste gegevens inleveren.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] is verweerder, die beslist over de bijstandverlening voor het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk aan de datum van aanvraag om bijstand voorafgaat en, als daar aanleiding toe is, over een periode die verder in het verleden ligt. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) bepaalt verweerder welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden ingeleverd en ook de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
6. De te beoordelen periode loopt van 17 november 2020 (datum melding) tot en met
3 december 2020 (datum buitenbehandelingstelling).
7.1
Eiser heeft bij zijn aanvraag om bijstand een huurcontract, legitimatiebewijs, schuldenoverzicht en bankafschriften ingeleverd. Op basis van deze aanvraag heeft verweerder een verkort administratief vooronderzoek gedaan en daar een rapportage van gemaakt (18 november 2020). Vervolgens heeft verweerder aan eiser bij brief van
25 november 2020 vragen gesteld en om aanvullende bewijsstukken gevraagd. De bewindvoerder van eiser heeft de vragen beantwoord en afschriften van twee betaalrekeningen opgestuurd.
Vervolgens heeft verweerder de aanvraag verder bekeken en daar verslag van gedaan in de Rapportage aanvraag levensonderhoud (PW) van 3 december 2020. Daaruit blijkt dat verweerder overwegingen maakt over de woonsituatie, de laatst genoten inkomsten, de burgerlijke staat, de arbeidsverplichtingen en de wijze van voorzien in het levensonderhoud van eiser.
7.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder in beide rapportages eerdere gegevens over eiser betrekt. Verweerder kende eiser, het was een voormalige klant die in de periode van
11 januari 2012 tot aan zijn vertrek naar Duitsland per 1 januari 2020 bijstand en bijzondere bijstand ontving. Uit de rapportages blijkt dan ook dat verweerder op de hoogte was van de levensomstandigheden van eiser tijdens de voorgaande bijstandsperiode en dat sprake was van een jarenlang verslavingsverleden. In de toelichting van de bewindvoerder wordt melding gemaakt van een onstabiele situatie van eiser.
7.3
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat hij heeft ingeleverd wat hij aan objectieve gegevens beschikbaar had, behalve met betrekking tot de verklaring van de broer over zijn levensonderhoud die pas in beroep is ingebracht.
De beide rapportages en met name de laatste rapportage van verweerder bevatten (een begin van) een inhoudelijke beoordeling en beschrijven diverse vragen die daarbij bij verweerder opkomen. Verweerder heeft besloten dat de aanvraag daarom buiten behandeling moet worden gesteld, maar de rechtbank oordeelt daar anders over.
De aanvraag van eiser is blijkens de rapportages (beginnend) inhoudelijk beoordeeld en had daarom niet buiten behandeling gesteld mogen worden. In dit stadium van inhoudelijke beoordeling en gelet op de omstandigheid dat verweerder met eiser bekend was, had bij deze stand van zaken redelijkerwijs van verweerder verwacht mogen worden dat eiser zou worden opgeroepen voor een gesprek om aanvullende inlichtingen te geven, bijvoorbeeld een verdere onderbouwing over het levensonderhoud door familie. De inhoud van dat gesprek en/of de dan ingeleverde schriftelijke toelichtingen kunnen dan worden betrokken bij de verdere - inhoudelijke - afhandeling en besluitvorming. Als aan de oproep voor een gesprek geen gehoor wordt gegeven of als de dan gegeven toelichting onvoldoende duidelijkheid biedt, dient verweerder - eventueel na verder onderzoek - een inhoudelijk besluit te nemen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat verweerder onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was de aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen.
De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand
8. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage.
9. Gelet op het oordeel over de aanvraag om bijstand heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat op grond van de artikelen 11 en 17 van de Pw eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht en het recht op bijstand niet is vast te stellen en hij daarom niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de Pw. Verweerder heeft de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte afgewezen.
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
12. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal verweerder worden opgedragen om aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 748,-, wegingsfactor 1).
Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Loenen, rechter, in aanwezigheid van
H. Blekkenhorst, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE: Wettelijk kader

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Op grond van
artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet (Pw)heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van
artikel 17, eerste lid, van de Pwdoet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 35, eerste lid, van de Pwbepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

Voetnoten

2.Eiser heeft hier gewezen op de uitspraak van de CRvB van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3239.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1158