4.4.3De bespreking van de feiten
De positie van de verdachten binnen [bedrijf 1] en [bedrijf 8]
De rechtbank stelt vast dat op 22 augustus 2008 de eenmanszaak [bedrijf 1] is opgericht. De eenmanszaak is op 11 maart 2014 voortgezet als de besloten vennootschap [bedrijf 1] en is gevestigd te Emmeloord. De onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en [bedrijf 21] B.V. is sinds 11 maart 2014 enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon.[stichting] is sinds 3 april 2014 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 21] B.V, met verdachte als zelfstandig bevoegd bestuurder.
[bedrijf 1] handelde vanaf de start van de onderneming voornamelijk in Apple producten, bestemd voor de particuliere markt. Vanaf januari 2015, nadat de verleggingsregeling voor iPhones was ingesteld, is [bedrijf 1] hoofdzakelijk gaan handelen in opslagmedia, zoals SSD en HDD schijven en action cams.Deze btw-goederen vallen niet onder de verleggingsregeling. [bedrijf 1] verkocht vanaf dat moment niet meer aan consumenten, maar leverde en kocht voornamelijk aan en van andere bedrijven (tussenhandel).
Medio 2015 heeft binnen [bedrijf 1] een reorganisatie plaatsgevonden, waarbij alle medewerkers in loondienst, met uitzondering van medeverdachte [medeverdachte 1] , zijn ontslagen.Ook [medeverdachte 2] ’s dienstverband bij [bedrijf 1] is beëindigd. Vanaf medio 2015 is [medeverdachte 2] als bestuurder van zijn eigen besloten vennootschap [bedrijf 8] actief geworden.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 6 juli 2021 verklaard dat hij [bedrijf 1] , na beëindiging van het dienstverband met [medeverdachte 2] , samen met [medeverdachte 1] heeft gerund. Verdachte was, naar eigen zeggen, als algemeen directeur verantwoordelijk voor de bedrijfsmatige kant van het bedrijf, alsook voor de in- en verkoop van de goederen.[medeverdachte 1] hield zich voornamelijk bezig met de automatisering en inrichting van de systemen. Na de reorganisatie en de beëindiging van het dienstverband met [medeverdachte 2] , hield [medeverdachte 1] zich samen met verdachte ook bezig met de in- en verkoop van de goederen en werd hij verantwoordelijk voor de financiële administratie.[medeverdachte 1] onderhield daarnaast de contacten met de Belastingdienst en was veelal aanspreekpunt/contactpersoon voor afnemers en leveranciers.
Binnen [bedrijf 1] werd voor vele miljoenen euro’s in- en verkocht. De omzet van [bedrijf 1] tot en met augustus 2015 bedroeg ongeveer 30 miljoen. De omzet van 2016 tot en met april was 6,7 miljoen euro.
Op 16 juli 2014 is [bedrijf 8] , een groothandel in computers, randapparatuur en software, opgericht. De onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en [bedrijf 22] B.V. is sinds de oprichting bestuurder van deze rechtspersoon.Verdachte en
[medeverdachte 2] zijn met ingang van 16 juli 2014 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 22] B.V. Vanaf 26 juni 2015 wordt [medeverdachte 2] - nadat verdachte hem de aandelen van [bedrijf 22] B.V. heeft verkocht - middels [bedrijf 22] B.V. bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 8] .Het bedrijf is tot 7 januari 2016 gevestigd in Emmeloord, in een pand direct naast [bedrijf 1] . Hierna is [bedrijf 8] verhuisd naar het woonadres van [medeverdachte 2] in [adres 1] .
[bedrijf 8] handelde in vergelijkbare producten als [bedrijf 1] , had dezelfde binnenlandse leveranciers en de in- en verkoop van het bedrijf was vergelijkbaar. Binnen het bedrijf werd al snel voor miljoenen euro’s ingekocht en verkocht. De omzet van [bedrijf 8] tot en met mei 2016 was 10,7 miljoen euro. In 2015 bedroeg de omzet 20 miljoen euro.
Algemene overwegingen ten aanzien van de feiten 1 en 2
Verdachte wordt onder de feiten 1 en 2 verweten feitelijke leiding te hebben gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het plegen van valsheid in geschrift door [bedrijf 1] (en eventuele medeplegers). Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of bewezen kan worden dat verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Tijdens het onderzoek van de FIOD hebben op 6 maart 2017 doorzoekingen ter inbeslagneming plaatsgevonden in het bedrijfspand en de opslagbox van [bedrijf 1] , op het bedrijfsadres van [bedrijf 8] , alsook op een aantal andere bedrijfsadressen van de in het dossier genoemde ploffers en buffers, en in de woningen en verblijfsadressen van verdachte en medeverdachten.Hierbij zijn administratie en digitale gegevensdragers in beslag genomen. De FIOD heeft aan de hand van de in- en verkoopfacturen, bank- en transportgegevens en overige administratie overzichten gemaakt van goederenbewegingen en factuurstromen van de bij de goederenstromen betrokken ondernemingen.
De rechtbank zal allereerst ingaan op een aantal goederen- en factuurstromen dat in de onder feit 1 ten laste gelegde periode heeft plaatsgevonden.
Goederenstroom Harddisks Seagate (januari 2015)
De eerste goederenstroom betreft het verhandelen van harddisks van het merk Seagate.Deze goederenstoom heeft plaatsgevonden op 21 en 22 januari 2015 en is dus relevant voor de aangifte omzetbelasting over de periode januari 2015 ten name van [bedrijf 1] .
Onderzoek door de Belastingdienst/FIOD aan de hand van de aangetroffen inkoop- en verkoopfacturen bij [bedrijf 1] en door de FIOD als zodanig aangemerkte ploffer- en bufferbedrijven leverde de volgende informatie op:
- [bedrijf 1] heeft op 21 januari 2015 bij [bedrijf 25] 3.000 Seagate HDD’s (1 TB, € 41,15 per stuk) en 1.200 Seagate HDD’s (500 GB, € 37,30 per stuk) ingekocht. Deze HDD’s zijn volgens de factuur verscheept naar [bedrijf 23] ;
- deze HDD’s zijn op 22 januari 2015 door [bedrijf 1] doorverkocht aan [bedrijf 2] in België (hierna [bedrijf 2] );
- vervolgens zijn goederen met gelijke omschrijving en aantallen op de factuur, op 27 januari 2015 door [bedrijf 2] verkocht aan [bedrijf 14] . De stukprijs voor de goederen was € 43,50 (voor de HDD 1TB) en € 39,50 (voor de HDD 500 GB);
- het merendeel van deze aantallen van hetzelfde type goederen, te weten 1.000 stuks HDD 500 GB en 3.000 stuks HDD 1 TB, zijn op 22 januari 2015 door [bedrijf 14] onder de inkoopprijs, te weten € 39,50 (1 TB) en € 35,75 (500 GB) per stuk, doorverkocht aan een bedrijf aan [adres 2] met KvK-nummer [nummer] .Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat dit het KvK-nummer van [bedrijf 10] is;
- [bedrijf 10] heeft deze aantallen van hetzelfde type goederen eveneens op 22 januari 2015 weer doorverkocht aan [bedrijf 1] voor een stukprijs van € 40,00 (1 TB) en € 36,30 (500 GB);
- [bedrijf 1] heeft dezelfde aantallen van hetzelfde type goederen vervolgens op 27 januari 2015 (tegen een btw-tarief van 0%) doorverkocht aan [bedrijf 24] in Duitsland voor een stukprijs van € 42,00 (1 TB) en € 38,00 (500 GB).
In deze goederenstroom (en hierna beschreven goederenstromen) gaat het op de facturen telkens om gelijke omschrijvingen en (vrijwel) gelijke aantallen of opgesplitste delen daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders zijn dan dat het telkens dezelfde – al dan niet fictieve – goederen betreft. Te zien is dat [bedrijf 1] het start- en eindpunt vormt van de transacties. De hiervoor genoemde goederen zijn binnen korte tijd zes keer verhandeld, waarbij [bedrijf 1] twee keer eigenaar werd van (verreweg het grootste gedeelte van) dezelfde goederen.
Uit het dossier komt verder het volgende beeld naar voren.
Uit de factuur van [bedrijf 25] te [adres 3] blijkt dat op 21 januari 2015 1.200 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB aan [bedrijf 1] worden verkocht.Tevens wordt er een bedrag in rekening gebracht voor een X-ray check bij [bedrijf 23] te Schiphol. De totale factuur bedraagt € 168.294,00 met 0% btw. De goederen zijn aanwezig voor inspectie bij [bedrijf 23] te Schiphol-Rijk.
Uit de factuur van [bedrijf 1] gedateerd 22 januari 2015 komt naar voren dat [bedrijf 1] deze goederen doorverkoopt aan [bedrijf 2] in België voor een totaalbedrag van € 175.800,00 met 0% btw.Betalingstermijn is bij aflevering en de vervaldatum is eveneens 22 januari 2015. Kenmerk is [kenmerk 1] en het betreft een intracommunautaire levering (geen btw).
Uit een in de administratie aangetroffen leveringsbon nummer [nummer] komt naar voren dat er op 22 januari 2015 op ordernummer [kenmerk 1] is geleverd: op dit document staat de naam van [naam 1] met handtekening en stempel van [bedrijf 2] .
Tevens zijn aangetroffen twee CMR-vervoersdocumenten: één is voorgedrukten afkomstig van [bedrijf 23] te Schiphol-Rijk. [bedrijf 23] heeft deze CMR opgemaakt voor [bedrijf 1] , het betreft 1.200 stuks X ST500DM002 en 3.000 stuks X ST1000DM003, zijnde vier pallets. Dit komt overeen met de door [bedrijf 1] van [bedrijf 25] gekochte Seagate HDD’s. Als vervoerder wordt [naam 2] / [naam 3] vermeld, als afleveradres [bedrijf 2] en de CMR is gedateerd op 22 januari 2015. Op het document staat een handtekening van [naam 3] en zijn gegevens zijn met de hand ingevuld. Er ontbreekt echter een handtekening voor ontvangst van [bedrijf 2] .
De tweede CMR betreft een handmatig opgemaakt document afkomstig van [bedrijf 1] .Hierop staat geen specificatie van de te vervoeren goederen, enkel dat het gaat om vier pallets en dat het leveringsbon [nummer] betreft. Het document is te Schiphol-Rijk op 22 januari 2015 opgemaakt en er staat een stempel van [bedrijf 1] op. Vervoerder is wederom [naam 2] / [naam 3] ; er staat een bedrijfsstempel met handtekening op deze CMR die lijkt af te wijken van de handtekening op de eerste CMR. Ook staat er een stempel van [bedrijf 2] op met handtekening, maar de rechtbank stelt vast dat dit een andere handtekening betreft dan de handtekening die op de hiervoor genoemde leveringsbon staat.
Voorts komt uit het dossier naar voren dat er door [bedrijf 2] een bedrag van € 175.800,00 aan [bedrijf 1] is betaald onder kenmerk ‘ [kenmerk 2] ’.Deze betaling heeft echter niet plaatsgevonden op de afleverdatum zoals vermeld op de factuur, de leveringsbon en de twee CMR-documenten (22 januari 2015), maar pas op 27 januari 2015; vijf dagen later.
Volgens de factuur van [bedrijf 10] aan [bedrijf 1] d.d. 22 januari 2015 met kenmerk 2015-02heeft [bedrijf 1] op die datum 1.000 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB ingekocht bij [bedrijf 10] tezamen met nog een aantal andere goederen die verderop in het vonnis nog aan de orde komen. Het totaalbedrag van deze factuur bedraagt € 192.695,53 inclusief btw. Dit bedrag is door [bedrijf 1] pas op 26 januari 2015 aan [bedrijf 10] betaald onder vermelding van factuur 2015-02.
Eveneens op 22 januari 2015 heeft [bedrijf 10] 1.000 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB ingekocht bij [bedrijf 14] ; deze factuurheeft dezelfde layout als de factuur van [bedrijf 10] aan [bedrijf 1] , heeft hetzelfde kenmerk, 2015-02, en bevat ook dezelfde typefouten: ‘Seaggate’ in plaats van Seagate en ‘rekeningnummerrr’ in plaats van rekeningnummer. De factuur bedraagt € 190.142,43 inclusief btw en is door [bedrijf 10] op 27 januari 2015 in vier deelbetalingen van 3 x € 50.000,00 en één keer € 40.142,43 aan [bedrijf 14] betaalden op de bankrekening van [bedrijf 14] ontvangen.
[bedrijf 14] heeft echter pas op 27 januari 2015 1.200 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB bij [bedrijf 2] ingekocht; blijkens de factuur met kenmerk 2015-019 moet er een bedrag van € 177.900,00 met 0% btw aan [bedrijf 2] betaald worden.Deze betaling vindt plaats op 27 januari 2015: er wordt in vier deelbetalingen betaald door [bedrijf 14] : drie keer een bedrag van € 50.000,00 en één keer een bedrag van € 27.900,00.Hierbij wordt echter als kenmerk factuur [nummer] en niet [nummer] vermeld.
Uit de CMR komt tevens het beeld naar voren dat de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 14] verkochte goederen pas op 27 januari 2015 zijn geleverd.Op de CMR staat de stempel van [bedrijf 2] en een handtekening vermeld, evenals een stempel en handtekening van [bedrijf 14] . Niet duidelijk is wie de vervoerder is geweest. Uit nader onderzoek van de Belastingdienst/FIOD komt naar voren dat de handtekening namens [bedrijf 14] niet overeenkomt met de handtekening onder het verhoor van bestuurder [naam 4] en de handtekening op het openingsformulier van de ING-rekening van [bedrijf 14] .
Uiteindelijk verkoopt [bedrijf 1] op 27 januari 2015 1.000 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB aan [bedrijf 24] te Duitsland voor een bedrag van
€ 164.000,00.Hierbij wordt geen btw in rekening gebracht, maar de door [bedrijf 10] aan [bedrijf 1] doorberekende btw is wel door [bedrijf 1] als voorbelasting bij de Belastingdienst opgegeven.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt wordt [bedrijf 1] eveneens pas op 27 januari 2015 door [bedrijf 2] betaald voor de verkoop van 1.200 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB, terwijl er al op 22 januari 2015 door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] is gefactureerd.
Deze handel is dus via diverse bedrijven verlopen die geen zichtbare economische meerwaarde hadden. Uit de financiële gegevens van de transacties blijkt dat daarbij sprake was van een prijsval. [bedrijf 14] heeft de goederen voor € 43,50 en € 39,50 ingekocht en vervolgens voor respectievelijk € 39,50 en € 35,75 doorverkocht. Deze prijsval is als onzakelijk aan te merken.
Het bedrijf [bedrijf 10] heeft in deze keten als buffer gefungeerd. [bedrijf 10] is op 22 mei 2014 opgericht door [getuige 2] .Hoewel de handel van het bedrijf in 2014 een beperkte omvang had, bedroeg de omzet in 2015 bijna 7,5 miljoen euro.Uit de transactieoverzichten blijkt dat voor grote bedragen is ingekocht bij bekende ploffers en vervolgens is doorverkocht aan [bedrijf 1] en (de buffer) [bedrijf 20] .
[bedrijf 14] heeft in deze keten als ploffer gefungeerd. [bedrijf 14] is op 14 januari 2015 opgericht door [naam 4] en het btw-nummer is op 17 maart 2015 geblokkeerd door de Belastingdienst.Uit de financiële gegevens is gebleken dat het bedrijf in de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 voor ruim 1,7 miljoen euro heeft gehandeld met de bedrijven [bedrijf 10] en [bedrijf 2] , terwijl in deze periode geen aangifte omzetbelasting is gedaan.Het resterende bedrag tussen de in- en verkoop (totaal € 14.724,36) is contant van de zakelijke rekening opgenomen.
Formeel bestuurder [naam 4] heeft verklaard dat hij is gevraagd om tegen betaling een bedrijf op te richten. Hij moest zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel, een zakelijke bankrekening bij de ING openen en de bankpas hiervan afgeven. [naam 4] had zelf geen bemoeienis met het bedrijf, dat werd door anderen gedaan.Uit zijn verklaring blijkt dat hij is ingezet als katvanger.
De verklaring van [getuige 2] , waaruit kortgezegd blijkt dat de handel werd gedreven en geregisseerd door [medeverdachte 2] , komt later in dit vonnis aan de orde, maar sluit naadloos aan op de hiervoor weergegeven transacties.
Uit het vorenstaande blijkt immers dat [bedrijf 1] op 22 januari 2015 1.200 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB aan [bedrijf 2] verkoopt en op dezelfde datum ook weer 1.000 stuks Seagate 500 GB en 3.000 stuks Seagate 1 TB bij [bedrijf 10] inkoopt. De betaalstroom komt pas op gang nadat [bedrijf 1] op 26 januari 2015 aan [bedrijf 10] heeft betaald. [bedrijf 2] verkoopt de op 22 januari 2015 van [bedrijf 1] gekochte goederen pas op 27 januari 2015 door aan [bedrijf 14] , terwijl [bedrijf 14] deze al op 22 januari 2015 aan [bedrijf 10] heeft doorverkocht en [bedrijf 1] eveneens op 22 januari 2015 al van [bedrijf 10] koopt. Betalingen vinden evenwel pas plaats op 27 januari 2015. Mede gelet op de verklaringen van [naam 4] en [getuige 2] , kan het niet anders dan dat deze transactieronde vooraf is geregisseerd met [bedrijf 1] als start- en eindpunt. [bedrijf 1] is daarmee ook de vennootschap die de btw als voorbelasting claimt, terwijl die btw eerder in de keten door een ploffer niet is afgedragen. Gelet hierop kan het niet anders dan dat [bedrijf 1] in de carrousel de regiefunctie vervulde. Zoals hiervoor opgemerkt werd [bedrijf 1] gerund door onder meer verdachte. Aangezien er, behalve medeverdachte [medeverdachte 1] , die een aan verdachte ondergeschikte rol had, naar eigen zeggen van verdachte geen andere personen actief waren, kan het niet anders dan dat verdachte aan deze regiefunctie feitelijke leiding heeft gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het voorgaande de conclusie geen andere zijn dan dat deze factuur- en goederenstroom een onder leiding van verdachte opgezette mede door [bedrijf 1] uitgevoerde schijnhandel betreft.
Goederenstroom lightning kabels (januari 2015)
In januari 2015 heeft nog een goederen- en factuurstroom tussen de hiervoor genoemde bedrijven plaatsgevonden. Het gaat hierbij om een goederen- en factuurstroom met betrekking tot lightning kabels:
- [bedrijf 1] heeft op 21 januari 2015 1.950 stuks lightning USB kabels, 2.200 Apple stekkers (beiden € 16,50 per stuk) en 1.800 USB adapters (€ 14,00 per stuk) tegen een btw-tarief van 0% verkocht aan [bedrijf 2] in België;
- dezelfde hoeveelheid en soort goederen zijn op 23 januari 2015 door [bedrijf 2] verkocht aan [bedrijf 14] te Rotterdam voor stukprijzen van € 16,80 (voor de lightning kabels en Apple stekkers) en € 14,30 (voor de USB adapters);
- [bedrijf 14] heeft deze goederen, middels twee gesplitste facturen met een andere factuurdatum, onder de inkoopprijs doorverkocht aan [bedrijf 10] . De lightning kabels en Apple stekkers werden voor € 15,05 per stuk en de USB adapters voor € 12,70 per stuk verkocht;
- [bedrijf 10] heeft deze goederen vervolgens in twee keer doorverkocht aan [bedrijf 1] voor een lagere prijs dan waarvoor [bedrijf 1] de goederen eerder had ingekocht, te weten € 15,35 per stuk voor de Lightning kabels en de Apple stekkers en € 13,00 voor de USB adapters.
In deze goederenstroom, waarbij gebruik is gemaakt van het splitsen van facturen/partijen, werd [bedrijf 1] in korte tijd twee keer eigenaar van dezelfde goederen.
[bedrijf 1] verkoopt op 21 januari 2015 1.950 stuks lightning USB kabels, 2.200 Apple stekkers en 1.800 USB adapters aan [bedrijf 2] .[bedrijf 2] verkoopt deze gehele partij door aan [bedrijf 14] op 23 januari 2015.
[bedrijf 14] verkoopt een deel van deze partij, 50 lightning USB kables, 100 Apple stekkers en 50 USB adapters, de dag ervoor – 22 januari 2015 – al aan een bedrijf aan [adres 2] .Dit is [bedrijf 10] . [bedrijf 10] verkoopt deze partij op dezelfde dag door aan [bedrijf 1] tegelijk met de hiervoor reeds besproken Seagate HDD’s.
[bedrijf 14] verkoopt zelfs twee dagen vóór de inkoop bij [bedrijf 2] , op 21 januari 2015, de resterende partij van 1.900 lightning usb kabels, 2.100 Apple stekkers en 1.850 USB adapters, al aan [bedrijf 10], welke partij op dezelfde dag door [bedrijf 10] weer wordt doorverkocht aan [bedrijf 1] .Dit is dus op dezelfde dag dat [bedrijf 1] deze goederen aan [bedrijf 2] verkoopt.
Volgens het ontvangstbewijs heeft [bedrijf 2] de goederen pas op 23 januari 2015 aan [bedrijf 14] geleverd.De handtekening bij de stempel van [bedrijf 14] komt echter wederom niet overeen met die van de bestuurder, [naam 4] . Een vervoerder wordt niet vermeld.
Ook de betalingsstroom gaat weer omgekeerd: [bedrijf 1] betaalt eerst op 21 januari 2015 aan [bedrijf 10]en ontvangt op 23 januari 2015 de betaling van [bedrijf 2] voor dezelfde partij goederen terug.
Tevens blijkt dat ook hier sprake was van een onzakelijke prijsval bij de ploffer. De ploffer was wederom [bedrijf 14] en de buffer [bedrijf 10] .
Naar het oordeel van de rechtbank is ook in deze factuur- en goederenstroom sprake van geregisseerde schijnhandel met [bedrijf 1] als begin- en eindpunt. Net als bij de carrousel betreffende de Seagate harddisks, geldt ook hier dat het niet anders kan dan dat verdachte aan die regiefunctie van [bedrijf 1] feitelijk leiding heeft gegeven.
Goederenstroom in GoPro camera’s (februari 2016)
De hierna te bespreken goederenstroom betreft de handel in GoPro camera’s.
Deze goederenstoom heeft plaatsgevonden in de periode van 24 tot en met 26 februari 2016 en is dus relevant voor de aangifte over de periode februari 2016 ten name van [bedrijf 1] .
Onderzoek aan de hand van de aangetroffen inkoop- en verkoopfacturen bij [bedrijf 1] , [bedrijf 8] en ploffer- en bufferbedrijven leverde het volgende op:
- [bedrijf 1] heeft op 24 februari 2016 366 stuks GoPro camera’s (Hero 4 Black) ingekocht bij [bedrijf 26] B.V. (hierna: [bedrijf 26] ) voor een prijs van € 354,26 per stuk;
- [bedrijf 1] heeft 350 van deze GoPro camera’s dezelfde dag (tegen een btw-tarief van 0%) verkocht aan [bedrijf 5] in Duitsland (hierna: [bedrijf 5] ) voor een bedrag van € 386,00 per stuk;
- [bedrijf 5] heeft deze goederen vervolgens op 25 februari 2016 doorverkocht aan de eenmanszaak [bedrijf 27] (hierna: [bedrijf 27] ) voor een prijs van € 394,00 per stuk, exclusief btw.[bedrijf 27] heeft hierbij [bedrijf 28] te Vlaardingen als afleveradres en [naam 5] , de bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 19] , als chauffeur vermeld;
- de GoPro’s zijn diezelfde dag door [bedrijf 27] onder de verkoopprijs, te weten voor een bedrag van € 345,00 per stuk, doorverkocht aan [bedrijf 19] ;
- [bedrijf 19] heeft 366 GoPro camera’s voor een bedrag van € 347,31 per stuk doorverkocht aan [bedrijf 26]en 350 GoPro camera’s voor een bedrag van € 351,00 per stuk doorverkocht aan [bedrijf 18] , een handelsnaam van [bedrijf 18] ;
- [bedrijf 26] heeft de goederen na de inkoop bij [bedrijf 19] een dag later doorverkocht aan [bedrijf 1] ;
- [bedrijf 18] heeft vervolgens de goederen voor € 358,00 per stuk weer doorverkocht aan [bedrijf 8] , op de factuur staat echter de datum 16 februari 2016 vermeld;
- [bedrijf 8] heeft deze goederen op 26 februari 2016 doorverkocht aan [bedrijf 1] voor € 360,00 per stuk;
- [bedrijf 1] heeft de ingekochte goederen vervolgens (tegen een btw-tarief van 0%) doorverkocht aan [bedrijf 4] in Ierland (hierna: [bedrijf 4] ) voor een bedrag van € 365,00 per stuk.
In de hiervoor besproken goederenstroom zijn wederom veel kenmerken van btw-carrouselfraude zichtbaar. In drie dagen tijd heeft [bedrijf 1] twee keer dezelfde GoPro camera’s verhandeld. De goederen zijn in een zeer afzienbare tijd van de ene naar de andere afnemer overgegaan, waarbij een latere schakel ( [bedrijf 19] ) de goederen in het buitenland ophaalde. Op de verkoopfactuur van [bedrijf 18] aan [bedrijf 8] is een eerdere datum vermeld dan de datum op de factuur van [bedrijf 19] , waar [bedrijf 18] de goederen heeft ingekocht. Dit doet aan de conclusie dat sprake is van een carrousel niet af, aangezien ondernemingen speelruimte hebben in de keuze voor het opmaken van een factuur, en kan zelfs een aanwijzing vormen dat men (ook) hierdoor heeft getracht de carrousel te verhullen. Evenzeer is het mogelijk dat de datum 16 februari 2016 een schrijffout betreft en had er 26 februari 2016 moeten staan. Voor de beoordeling van de zaak maakt dat echter geen verschil.
Ook in deze goederenstroom is de prijsval weer duidelijk zichtbaar. [bedrijf 27] heeft de goederen voor € 394,00 ingekocht en voor € 345,00 per stuk doorverkocht. Deze prijsval is als onzakelijk aan te merken. [bedrijf 27] heeft in deze keten dus als ploffer gefungeerd.
Uit de bestanden van de Belastingdienst komt naar voren dat [bedrijf 27] de btw die zij op de hiervoor vermelde facturen aan [bedrijf 19] heeft gefactureerd, niet aan de Belastingdienst heeft afgedragen.Uit de facturenstroom en het overzicht van de bankrekening van [bedrijf 27] blijkt daarnaast dat het bedrijf enkel handelde met [bedrijf 19] en [bedrijf 29] , welke bedrijven in het dossier als buffer zijn aangemerkt.De Belastingdienst heeft de persoon achter de eenmanszaak [bedrijf 27] niet kunnen traceren. Het KvK-nummer is op 25 juli 2016 uitgeschreven.
De bedrijven [bedrijf 19] , [bedrijf 18] en [bedrijf 26] hebben in deze keten als buffers gefungeerd. Gebleken is dat [bedrijf 19] en [bedrijf 18] vanuit het niets voor vele miljoenen handel dreven en inkochten bij bedrijven welke in het dossier als ploffer zijn aangemerkt.In zeer korte tijd gingen enorme bedragen over de rekening van de bedrijven, terwijl bij al deze bedrijven sprake was van een zeer beperkte hoeveelheid afnemers en leveranciers.[bedrijf 19] kocht in bij dezelfde ploffers als waar [bedrijf 19] haar grootste afnemer, [bedrijf 18] , zaken mee deed.Daarnaast mailt [bedrijf 19] op 10 februari 2016, voordat de hiervoor besproken goederenstroom heeft plaatsgevonden, met [bedrijf 26] over een specifiek aantal van 366 GoPro’s.
Dat de handel vooraf was afgestemd wordt bevestigd door resultaten uit onderzoek naar de Duitse onderneming [bedrijf 5] , welk bedrijf achtereenvolgens op naam stond van [naam 6] en [naam 7] .Beiden hebben verklaard dat zij slechts op papier (tegen betaling) eigenaar waren en dat in werkelijkheid [naam 8] feitelijke leidinggevende was bij [bedrijf 5] . [naam 8] was verantwoordelijk voor de in- en verkopen.Hoewel [naam 8] op papier niets met [bedrijf 5] te maken had, is bij [bedrijf 1] een notitie aangetroffen met de tekst:
“De eigenaar [naam 8] kennen we al een tijdje. Hij heeft nu een nieuw bedrijf. In 2014 hebben we ook al zaken met hem gedaan [bedrijf 5] .”
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat ook deze goederenstroom schijnhandel betreft.
Goederenstromen december 2015, juli 2016 en september 2016
Hoewel op basis van het dossier in de maanden december 2015, juli 2016 en september 2016 niet kan worden vastgesteld dat er een volledig sluitende carrouselronde heeft plaatsgevonden, kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, worden vastgesteld dat in deze maanden eveneens sprake is geweest van btw-carrouselfraude. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 1] in december 2015 een hoeveelheid goederen heeft verkocht aan [bedrijf 30] te België (hierna: [bedrijf 30] ).
Aan de hand van e-mailcorrespondentie verkregen van de Belgische belastingdienst is, met betrekking tot een partij van 2.500 stuks harde schijven (SSD 250GB) die [bedrijf 1] aan [bedrijf 30] heeft geleverd, de volgende tijdlijn gemaakt:
- [bedrijf 1] heeft op 24 december 2015 om 11.51 uur een e-mail gestuurd aan [bedrijf 31] (een onderneming die opslagdiensten levert) met als onderwerp:
“zijn jullie vanavond of zondag open voor leveringen?”;
- op 24 december 2015 om 11.43 uur is namens [bedrijf 31] gemaild: “
Wij zijn vanavond niet bereikbaar. Zondagavond kunnen we wel ontvangen (op afspraak)”;
- op 24 december 2015 om 13.51 uur heeft [bedrijf 1] een e-mail van [bedrijf 30] ontvangen waarin zij een order plaatsen voor 2.500 stuks Samsung 850 EVO 250GB voor € 69,00 per stuk;
- op 24 december 2015 om 14.42 uur heeft [bedrijf 1] een mail naar [bedrijf 31] teruggestuurd met als onderwerp: “
delivery Monday morning”, met de tekst:“Hi, maandag 8 uur sochtends komen we het volgende leveren. 2500x SSD 250 GB meer instructies volgen nog”;
- op 28 december 2015 om 14.12 uur heeft [bedrijf 1] een e-mail naar [bedrijf 31] gestuurd met als onderwerp “
Re: delivery Monday morning”met de tekst:
“Beste [bedrijf 31] ,
Deze kun je meegeven aan:
Details:
[naam 9]
[kenteken]
Graag [nummer] als ref hanteren. Graag even een bevestiging”;
- op 28 december 2016 om 12.52 uur heeft de Sales Department van [bedrijf 30] een e-mail gestuurd aan [bedrijf 1] met als onderwerp “Pickup”, met de tekst:
"Hallo,
Chauffeur is onderweg om de goederen op te halen
Details:
[naam 9]
[kenteken]
regards,”.
Uit het voorgaande komt naar voren dat [bedrijf 1] , al voordat een bestelling door [bedrijf 30] was geplaatst, bij [bedrijf 31] informeerde wanneer die goederen kon ontvangen. Dit terwijl [bedrijf 1] nog niet eerder zaken had gedaan met [bedrijf 30] .
Uit de bankafschriften van [bedrijf 1] blijkt vervolgens dat [bedrijf 30] de factuur in drie delen heeft betaald. De eerste betaling heeft op 30 december 2015 plaatsgevonden en de laatste op 5 januari 2016.Toch heeft [bedrijf 1] op 28 december 2015 al aan [bedrijf 31] gemeld dat de goederen aan de chauffeur konden worden meegegeven. Uit de aflevergegevens blijkt dat [bedrijf 1] wist dat de partij met een Nederlandse auto werd opgehaald in België, en dus weer in Nederland zou terechtkomen. Dit terwijl zij die goederen diezelfde dag van Nederland naar België had laten vervoeren.
Uit de door [bedrijf 30] ingediende listing over het vierde kwartaal 2015 is gebleken dat [bedrijf 30] in dat kwartaal enkel heeft geleverd aan [bedrijf 11] en [bedrijf 32] B.V (hierna: [bedrijf 32] ). Uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat deze bedrijven beide aangemerkt kunnen worden als ploffer.
De Belgische autoriteiten hebben geen controle kunnen instellen bij [bedrijf 30] . Het bedrijf is dan ook door de Belgische autoriteiten aangemerkt als ‘missing trader’, oftewel ploffer.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er in december 2015 eveneens sprake is geweest van schijnhandel.
Uit de bankgegevens van [bedrijf 1] is gebleken dat zij in de periode van juli 2016 tot en met september 2016 onder meer rechtstreeks, intracommunautair, goederen heeft verkocht aan een Slowaakse onderneming, te weten [bedrijf 33] (hierna: [bedrijf 33] ). In de periode van 14 april 2016 tot en met 30 januari 2017 heeft [bedrijf 33] ruim 5,5 miljoen euro aan [bedrijf 1] betaald.
Uit de bankgegevens van [bedrijf 33] blijkt dat het bedrijf haar goederen leverde aan verschillende ondernemingen in Nederland, waaronder [bedrijf 17] , [bedrijf 12] , [naam 10] en de eenmanszaak [bedrijf 13] , welke in het dossier bekend staan als ploffers.[bedrijf 33] had, net als deze Nederlandse plofondernemingen, geen Nederlandse bankrekening, maar maakte gebruik van een bankrekening bij de Slowaakse Tatra Bank.
[bedrijf 33] handelde ook veel met ondernemingen die voorkomen in Nederlandse btw-carrousels, waaronder de voor een deel hiervoor al beschreven bedrijven [bedrijf 30] , [bedrijf 2] , [bedrijf 5] , [bedrijf 29] , [bedrijf 35] (hierna: [bedrijf 35] ) en [bedrijf 37] Elektronics s.r.o. (hierna: [bedrijf 37] ).Na de inval van de FIOD op 6 maart 2017 hebben bij [bedrijf 33] geen handelsactiviteiten meer plaatsgevonden.
Uit een factuur van 30 september 2016 blijkt ook dat [bedrijf 1] rechtstreeks goederen ( Schredder Software ) leverde aan [bedrijf 33] .Uit andere facturen blijkt dat [bedrijf 7] op 30 september 2016 SS2 Schredder Software heeft geleverd aan [bedrijf 1], welke op dezelfde dag door [bedrijf 7] zijn aangeschaft bij [bedrijf 8]. [bedrijf 8] heeft deze goederen dezelfde dag gekocht bij [bedrijf 18], die haar goederen uitsluitend inkocht bij [bedrijf 19] . In de administratie van [bedrijf 19] zijn diverse inkoopfacturen aangetroffen van [naam 10] die betrekking hebben op SS2 Schredder Software .Binnen een maand tijd werd door [bedrijf 19] aan [naam 10] voor bijna 1,5 miljoen euro aan betalingen verricht voor onder meer Schredder Software .Over deze handel is door [naam 10] geen aangifte omzetbelasting gedaan en geen omzetbelasting afgedragen.
Gelet op de aantallen, prijzen en omschrijvingen van de goederen op de facturen kan op 30 september 2016 dus een goederenstroom gevolgd worden van ploffer [naam 10] , naar buffers [bedrijf 19] en [bedrijf 18] , naar achtereenvolgens [bedrijf 8] , [bedrijf 7] en [bedrijf 1] , welke laatstgenoemde de goederen vervolgens intracommunautair heeft doorgeleverd aan [bedrijf 33] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat er in juli en september 2016 sprake is geweest van schijnhandel.
Tussenconclusie goederen- en factuurstromen
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor beschreven goederen- en factuurstromen – in onderlinge samenhang bezien – vast dat [bedrijf 1] , waarvan verdachte bestuurder was, in de ten laste gelegde periode deel heeft uitgemaakt van btw-carrousels.
In de goederen- en factuurstromen komt duidelijk de voor de btw-carrouselfraude essentiële prijsval bij de ploffers naar voren. Daarnaast wisselden de goederen, zonder economische toegevoegde waarde, in zeer korte tijd van eigenaar, kwamen goederen meermalen in handen van dezelfde bedrijven, werd er zonder economisch belang gewerkt met spoedbetalingen en begonnen en/of eindigden goederenrondes met intracommunautaire transacties. Dit zonder een enkele aanwijzing dat betrokken partijen met elkaar hebben onderhandeld over de prijs. De goederenstromen - voor zover al bestaand - dienden enkel als ondersteuning van de facturenstroom; van een reële handel in de goederen was er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Uit de goederenstromen wordt duidelijk dat het gaat om een gesloten stelsel van bedrijven die met elkaar handelden. De FIOD heeft overzichten gemaakt waarin is weergegeven welke bedrijven binnen ketens van samenwerkende ondernemingen als ploffer- of als bufferbedrijf zijn gebruikt door [bedrijf 1] voor het plegen van btw-carrouselfraude.De elkaar opvolgende ploffers in de keten, leverden telkens aan een beperkt aantal buffers, waarbij [bedrijf 7] (die later in het vonnis wordt besproken) onder meer als buffer tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 8] heeft gediend. [bedrijf 1] en [bedrijf 8] waren binnen de carrousel de enige constante bedrijven; ploffers en buffers volgden elkaar op in de tijd, buitenlandse bedrijven werden wisselend ingezet, maar [bedrijf 1] en [bedrijf 8] bleven op dezelfde positie als start-/eindpunt van de carrousel terugkomen.
Op basis van concrete, volledige btw-frauderondjes is gebleken dat circa 35 procent van de gefraudeerde btw rechtstreeks terecht kwam bij het start-/eindpunt van de carrousel.
Het hoogste winstpercentage viel aldus toe aan [bedrijf 1] en [bedrijf 8] en levert een extra aanwijzing voor hun regiefunctie in de fraudecarrousel.
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] door in die administratie valse facturen op te nemen. De facturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] van 22 januari 2015 (DOC-619) en van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] van 24 februari 2016 (DOC-657) zijn hiervoor onder de betreffende goederen- en factuurstromen reeds besproken. De rechtbank bespreekt hierna de overige ten laste gelegde facturen.
Allereerst wordt ingegaan op de factuur van [bedrijf 6] B.V. (hierna: [bedrijf 6] ) aan [bedrijf 1] van 15 november 2016, waarbij de rechtbank tot de conclusie zal komen dat deze vals is. De facturen waarvan niet kan worden vastgesteld dat deze vals zijn, komen verderop in dit vonnis onder het kopje
Partiële vrijsprakenaan bod.
Factuur van [bedrijf 6] aan [bedrijf 1] van 15 november 2016 (DOC-043.14)
Deze factuur heeft betrekking op 1.500 stuks Microsoft Office 2010 home & business, de Duitse versie van Microsoft Office.
Onderzoek aan de hand van de aangetroffen inkoop- en verkoopfacturen bij [bedrijf 1] , [bedrijf 8] en ploffer- en bufferbedrijven leverde het volgende op:
- [bedrijf 1] heeft op 15 november 2016 1.500 stuks Microsoft Office voor een bedrag van € 127,20 per stuk ingekocht bij [bedrijf 6] ;
- op 16 november 2016 heeft [bedrijf 7] 1.500 stuks Microsoft Office verkocht aan [bedrijf 35] in Tjechië (hierna: [bedrijf 35] ) voor € 137,50 per stuk;
- [bedrijf 7] heeft op 22 november 2016 opnieuw 1.600 stuks van deze goederen ingekocht bij [bedrijf 6] voor € 127,40 per stuk;
- [bedrijf 1] heeft op 24 november 2016 nogmaals 1.500 stuks Microsoft Office verkocht aan [bedrijf 7] voor € 128,20 per stuk;
- [bedrijf 7] heeft op 24 november 2016 1.750 stuks Microsoft Officeen op 30 november 2016 1.600 stuks Microsoft Office gefactureerd aan [bedrijf 8] voor een bedrag van respectievelijk € 129,20 en € 127,60 per stuk;
- [bedrijf 8] heeft op 30 november 2016 1.600 stuks verkocht aan [bedrijf 34] B.V. (hierna: [bedrijf 34] ) voor € 132,00 per stuk.
Hoewel een aantal schakels in de voornoemde goederenstroom - wegens het ontbreken van facturen - niet zichtbaar is, blijkt dat er in deze goederenstroom sprake is geweest van een onzakelijke prijsval. [bedrijf 7] heeft de goederen voor € 137,00 per stuk verkocht aan [bedrijf 35] in Tjechië, waarna zij via [bedrijf 6] dezelfde hoeveelheid en soort goederen heeft ingekocht voor € 10,00 per stuk minder. Gelet op de modus operandi in vergelijkbare goederenstromen, concludeert de rechtbank dat een vooralsnog onbekend gebleven Nederlandse onderneming in deze goederenstroom als ploffer heeft gefungeerd. Zonder dat zou de prijsval immers niet mogelijk zijn.
[bedrijf 6] en [bedrijf 7] waren binnen deze keten wederom de buffers.
Vorenstaande conclusie vindt bevestiging in de inkoopgegevens van [bedrijf 6] , waaruit naar voren komt dat zij goederen heeft ingekocht bij diverse ploffers die in het onderzoek naar voren zijn gekomen, waaronder [bedrijf 36] B.V., [bedrijf 32] , [bedrijf 11] en [bedrijf 17] .Uit bankafschriften en facturen blijkt dat het overgrote deel van haar verkopen naar de buffer [bedrijf 18] ging.Een ander deel van de handel ging naar [bedrijf 7] , dat alleen via spoedbetalingen betaalde, en naar [bedrijf 1].
Tijdens de doorzoeking op 6 maart 2017 in de woning van [getuige 1] , de bestuurder van [bedrijf 7] , is een notitieblok aangetroffen, waarin de inloggegevens van de e-mail en het skype account van de Tsjechische bedrijven [bedrijf 35] en [bedrijf 37] stonden geschreven.De verklaring van [getuige 1] , waaruit kortgezegd blijkt dat de handel bij [bedrijf 7] werd gedreven en geregisseerd door [medeverdachte 2] , komt later in dit vonnis uitgebreider aan de orde.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat de aan de factuur van [bedrijf 6] aan [bedrijf 1] van 15 november 2016 ten grondslag liggende goederen- en facturenstroom eveneens schijnhandel betreft.
De rechtbank komt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen tot de conclusie dat er in deze zaak sprake is geweest van schijntransacties en dat de factuur van [bedrijf 6] aan [bedrijf 1] (DOC-043.14), evenals de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] (DOC-619) en de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] (DOC-657) in dat verband valselijk zijn opgemaakt. Deze facturen gaven opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken en hadden geen enkel ander doel dan het faciliteren van het goederen- en betalingsverkeer tussen de schakels van de handelsketen, waarbinnen de btw-carrouselfraude is gepleegd.
Nadere overwegingen ten aanzien van feit 1 (onjuiste aangiften omzetbelasting)
[bedrijf 1] heeft over de periode van 1 januari 2015 tot en met december 2016 de aangiften omzetbelasting digitaal ingediend bij de Belastingdienst. Deze aangiftegegevens zijn met behulp van een softwarepakket ingezonden door [bedrijf 38] B.V. te Emmeloord, de boekhouder/accountant van [bedrijf 1] .Het betreft in alle gevallen maandaangiften, waarin de voorbelasting door [bedrijf 1] is teruggevraagd.
[bedrijf 1] heeft in de onder feit 1 ten laste gelegde aangiften omzetbelasting de volgende bedragen opgenomen:
Maand
verschuldigd
voorbelasting
teruggevraagd
Januari 2015
€ 853.301,00
€ 902.436,00
€ 49.135,00
December 2015
€ 169.490,00
€ 482.099,00
€ 312.609,00
Februari 2016
€ 263.480,00
€ 341.227,00
€ 77.747,00
Juli 2016
€ 150.806,00
€ 237.739,00
€ 86.933,00
September 2016
€ 103.011,00
€ 281.768,00
€ 178.757,00
De rechtbank heeft zoals hiervoor overwogen vastgesteld dat de facturen die betrekking hebben op de in de hiervoor uitgewerkte goederenstromen, de schijnhandel, vals zijn. De btw, vermeld op dergelijke valse facturen, is volgens artikel 37 van de Wet omzetbelasting weliswaar verschuldigd, maar er bestaat geen recht op aftrek van voorbelasting voor de ondernemer die dergelijke facturen opneemt in zijn administratie. Wanneer een ondernemer op basis van dergelijke facturen toch btw in aftrek brengt, is sprake van een onjuiste aangifte omzetbelasting.
De rechtbank concludeert aldus dat de aangiften van [bedrijf 1] over de maanden januari 2015, december 2015, februari 2016, juli 2016 en september 2016 onjuist zijn ingediend.
Ten aanzien van feit 2 (valselijk (doen) opmaken/(doen) vervalsen bedrijfsadministratie)
Zoals hiervoor is overwogen, zijn de facturen van [bedrijf 6] aan [bedrijf 1] (DOC-043.14), de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] (DOC-619) en de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] (DOC-657) valselijk opgemaakt. Deze facturen maken deel uit van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] . Op grond daarvan oordeelt de rechtbank dat (een deel van) de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] valselijk is opgemaakt, door in die administratie opzettelijk valselijk opgemaakte facturen op te nemen.
De Belastingdienst heeft [bedrijf 1] , ter attentie van verdachte, op 2 mei 2016 een waarschuwingsbrief gestuurd waarin zij wordt gewaarschuwd dat [bedrijf 8] goederen heeft aangeschaft waarbij, gelet op de omstandigheden, een sterk vermoeden bestaat dat deze goederen worden verhandeld binnen een keten waarin door tenminste één partij niet aan de btw-verplichtingen wordt voldaan en waarbij sprake is van intracommunautaire btw-(carrousel)fraude.[medeverdachte 1] heeft naar aanleiding van deze brief namens [bedrijf 1] bij de Belastingdienst geïnformeerd of [bedrijf 1] nog zaken mocht doen met [bedrijf 8] .
Uit onderzoek naar de bankrekening van [bedrijf 8] is gebleken dat er tot 31 mei 2016 voor miljoenen euro’s werd verhandeld tussen [bedrijf 8] en [bedrijf 1] en dat de handel hierna, op twee transacties na, is gestopt.Dit terwijl [bedrijf 8] jarenlang de grootste leverancier van [bedrijf 1] was; [bedrijf 1] kocht 80% van haar totale inkoop in bij [bedrijf 8] .
Nadat de handel tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 8] was gestopt, is handel van vergelijkbare aard en omvang aangevangen tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 7] . Uit onderzoek naar de bankrekeningen van [bedrijf 7] is gebleken dat vóór 19 mei 2016 geen transacties hebben plaatsgevonden tussen [bedrijf 7] en [bedrijf 1] , en dat daarna plotseling voor miljoenen euro’s met elkaar is gehandeld. Daarbij is het opvallend dat [bedrijf 7] wel al vanaf haar oprichting handelde met [bedrijf 8] , maar dat de meeste transacties pas na 23 mei 2016 hebben plaatsgevonden.
[getuige 1] heeft bij de officier van justitie een verklaring afgelegd over hoe de handel tussen [bedrijf 7] en [bedrijf 1] tot stand is gekomen. Deze verklaring heeft hij bij de rechter-commissaris herhaald en bevestigd.
[getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem heeft geholpen met de start en de handel van [bedrijf 7] . [medeverdachte 2] hielp hem met het papierwerk en nam hem mee naar beurzen, waar hij aan verschillende handelspartners werd voorgesteld, waarmee hij later ook heeft gehandeld. Binnen [bedrijf 7] werd gehandeld met ‘want to buy’ en ‘want to sell’ lijstjes, die via skype circuleerden. Hiermee werd voor hem bepaald welke goederen [bedrijf 7] moest in- en verkopen. Er vond vrijwel nooit een prijsonderhandeling plaats. Na een beurs op Mallorca, waar hij met [medeverdachte 2] en verdachte was, is de handel met [bedrijf 1] begonnen. [bedrijf 7] handelde vanaf dat moment alleen nog met [bedrijf 1] en [bedrijf 8] . De bedragen liepen fors op en [getuige 1] kreeg van [medeverdachte 2] instructies welke goederen hij moest in- en verkopen en aan wie hij deze moest betalen. Volgens [getuige 1] werd de handel binnen [bedrijf 7] geregisseerd; het was vooraf duidelijk wat er gekocht en verkocht zou worden.
Ook [getuige 2] , formeel bestuurder van [bedrijf 10] , heeft bij de officier van justitie een verklaring afgelegd over de handel binnen [bedrijf 10] . Deze verklaring heeft [getuige 2] als getuige ter terechtzitting van 6 juli 2021 herhaald en bevestigd.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij op advies van [medeverdachte 2] [bedrijf 10] heeft opgericht en dat [medeverdachte 2] hem voor zijn (formele) betrokkenheid bij de BV zou betalen. De handel werd gedreven door [medeverdachte 2] . [getuige 2] moest de in de e-mail binnengekomen facturen uitprinten en deze aan zijn boekhouder geven; hier zaten ook facturen van [bedrijf 1] bij. [medeverdachte 2] had de beschikking over de bankrekeningen, de e-mailbox en de bedrijfstelefoon waarnaar de tan-codes werden verstuurd. Als de Belastingdienst wilde langskomen werd [getuige 2] door [medeverdachte 2] geïnstrueerd over wat hij moest zeggen. [medeverdachte 2] heeft hem ook gevraagd of hij (tegen betaling) nog andere mensen kon noemen die op eenzelfde manier een bedrijf zouden willen oprichten.
Uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 7] en [bedrijf 10] binnen de fraudeketen onder regie van [medeverdachte 2] als bufferbedrijven hebben gediend, en dat in ieder geval voor de door [bedrijf 10] en [bedrijf 7] in te kopen goederen al vooraf was bepaald dat deze zouden worden afgenomen door [bedrijf 1] .
Overigens hebben, zoals hiervoor al is overwogen, ook de formele bestuurders van het Duitse bedrijf [bedrijf 5] verklaard dat de handel met [bedrijf 1] van te voren was afgestemd.
Getuige [getuige 3] van [bedrijf 39] in Duitsland (hierna: [bedrijf 39] ) heeft verklaard dat [naam 8] hem heeft verteld dat [bedrijf 1] in Nederland een zakenpartner van hem was en dat de directeur van deze firma een zekere heer [naam 11] (fonetisch) was. De verantwoordelijken voor het bedrijf waren volgens [getuige 3] vader en zoon. [bedrijf 7] was ook een zakenpartner van hem. [naam 8] vertelde [getuige 3] dat hij werkte met SSD harde schijven van Samsung, die [bedrijf 5] op grote schaal zou verkopen. [bedrijf 1] zou de exporteur in Nederland zijn. Nadat [getuige 3] zich met deze deal had ingelaten, bepaalde [naam 8] dat [bedrijf 1] en [bedrijf 7] de leveranciers voor [bedrijf 39] zouden zijn. Medio of eind november vond de eerste deal plaats. De goederen werden door [bedrijf 7] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 7] ) geleverd. [naam 8] bepaalde ook de klanten voor [bedrijf 39] . Elke stap in de transactie werd door [naam 8] bepaald; hij zei wanneer er een e-mail kwam, wat [getuige 3] moest schrijven, en hij wist welke geldbedragen er binnen kwamen. Het geld werd in termijnen betaald, dat wist [naam 8] van te voren. [getuige 3] heeft verklaard dat hij wist dat het transacties waren gericht op fraude met omzetbelasting.
[naam 12] , de eigenaar/bestuurder van [bedrijf 33] in Slowakije, heeft verklaard dat de handel met [bedrijf 1] is ontstaan via een meneer uit Duitsland, waarvan hij de bedrijfs- of persoonsnaam niet meer weet. Het was waarschijnlijk een Nederlander. Deze meneer regelde de klanten voor [bedrijf 33] . [naam 12] kocht meestal bij Nederlandse personen die hij kreeg van vorige klanten. De zaken bij [bedrijf 33] liepen zo goed dat [naam 12] geen kapitaal nodig had; hij schafte goederen aan en verkocht deze meteen weer door.Uit het dossier blijkt dat [naam 12] een Skypecontact van verdachte was; tussen 13 mei 2016 en 27 januari 2017 zijn er 503 messages uitgewisseld tussen het Skype-account van verdachte en dat van [naam 12] .
Hoewel [medeverdachte 2] in mei 2015 ‘op papier’ bij [bedrijf 1] is vertrokken, is gebleken dat hij zich ook na zijn vertrek heeft beziggehouden met de handel van en voor [bedrijf 1] .
Op 25 juli 2016 vindt via Skype het volgende groepsgesprek plaats tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [naam 13] van [bedrijf 40] :
[medeverdachte 2] :
‘ [medeverdachte 1] , Can you make PO to itrade, 18x go pro black full MC, 30days’.
[medeverdachte 1] : ‘
of course’.
[medeverdachte 2] : ‘
369,90, EU spec’.[medeverdachte 2] : ‘
[naam 13] what is your email adres?
[naam 13] :
‘ [mailadres] .
[medeverdachte 1] : ‘
alright, i will send you the PO’.
Op 28 september 2016 zegt [medeverdachte 2] in een groepsgesprek met [medeverdachte 1] en [naam 14] van [bedrijf 34] het volgende:
‘200x WO20EFRX op Eur 70,50
en 360x WD30EFRX op Eur 86,80
30 dagen
kun je die bij [bedrijf 34] inkope [medeverdachte 1] ?
Goed goed prijs, als je ze zelf niet kwijt kan verkoop ik ze wel voor je’
Uit deze skypegesprekken blijkt dat [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] instructies geeft over welke partijen goederen [bedrijf 1] moet afnemen en bij welke leverancier dit dient te gebeuren. Uit de reactie van [medeverdachte 1] valt af te leiden dat het kennelijk normaal is dat [medeverdachte 2] , een ex-werknemer van [bedrijf 1] , een jaar na de formele beëindiging van zijn dienstverband bepaalt bij welk bedrijf [bedrijf 1] goederen inkoopt.
De rechtbank stelt op grond van de voorgaande bewijsmiddelen, in samenhang bezien, vast dat in ieder geval een deel van de handel bij [bedrijf 1] was geregisseerd en dat dit binnen de setting waarin [bedrijf 1] werd gedreven - in het bijzonder de omstandigheid dat [bedrijf 1] na de reorganisatie in 2015 enkel bestond uit verdachte en zijn werknemer [medeverdachte 1] , en vanaf dat moment is gaan handelen in fraudegevoelige goederen die niet onder de verleggingsregeling vallen - niet zonder de wetenschap en medewerking van verdachte heeft kunnen plaatsvinden. Verdachte was algemeen directeur van [bedrijf 1] en had daar de dagelijkse leiding. Verdachte heeft verklaard dat hij binnen het bedrijf van alle zaken op de hoogte was. Daarbij is niet gebleken dat verdachte op enig moment buiten spel is gezet. Integendeel, uit de gehele gang van zaken blijkt dat [bedrijf 1] zonder verdachte, geen [bedrijf 1] was. Naar het oordeel van de rechtbank kan de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat verdachte wist van de btw-carrouselfraude, welke niet zonder hem had kunnen plaatsvinden. De rechtbank is daarbij van oordeel dat niet onmogelijk is dat in de tussenhandel een enkele keer een partij goederen (toevalligerwijs) terugkomt, maar dat het niet anders kan zijn dan dat het structureel, via vaste bedrijven en patronen, terugkeren van grote partijen goederen van te voren moet zijn geregisseerd en afgestemd. De rechtbank gaat om die reden niet mee in de redenering van de verdediging dat verdachte mogelijk zonder dat hij het wist, of kon weten bij btw-carrousels betrokken is geraakt.
De rechtbank ziet het perfect op orde hebben van de administratie en de ogenschijnlijke controles die [bedrijf 1] op haar leveranciers en afnemers uitvoerde als een onderdeel van het maskeren van de fraude. Dit geldt ook voor de nauwe contacten die verdachte met zijn fiscalist onderhield en de gesprekken met de Belastingdienst over hoe verdachte zijn bedrijf zou kunnen beschermen tegen btw-carrouselfraude. Eén van de kenmerken van btw-fraude is immers dat deelnemers van een btw-carrousel zich op fiscaal gebied goed laten informeren door adviseurs over de (on)mogelijkheden van de Wet OB en de werkwijze van de Belastingdienst (organisatie en werking van het OB-aangiftesysteem).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit al het voorgaande, in samenhang bezien, volgt dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld en heeft bijgedragen aan het plegen van fraude – op grote schaal – met omzetbelasting en het valselijk (doen) opmaken van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Juridische toerekening feiten 1 en 2 aan [bedrijf 1]
Nu ten aanzien van de feiten 1 en 2 vaststaat dat een deel van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] valselijk is opgemaakt door in die administratie opzettelijk valselijk opgemaakte facturen op te nemen en voorts vaststaat dat onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend, dient de deelnemingsvorm van het handdelen van verdachte te worden gekwalificeerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938): 1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
[bedrijf 1] heeft valselijk opgemaakte facturen in haar bedrijfsadministratie opgenomen met het oogmerk om die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken bij het doen van aangiften omzetbelasting. Daarnaast heeft [bedrijf 1] onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend, immers op basis van omzet die was gebaseerd op bedragen op valselijk opgemaakte facturen, zodat de aangiften daarmee onjuist waren. Genoemde gedragingen houden verband met één of meer wettelijke verplichtingen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Wet OB en hebben aldus plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon. Door het onjuist aangeven van de af te dragen omzetbelasting door [bedrijf 1] is de verboden gedraging daarnaast dienstig geweest in het door [bedrijf 1] uitgeoefende bedrijf of diens taakuitoefening.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedragingen de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijke leiding geven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Als feitelijke leidinggever moet de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de feitelijke leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
Uit de bewijsmiddelen als hiervoor weergegeven blijkt dat verdachte namens [bedrijf 1] samen met anderen aan een btw-carrousel heeft deelgenomen. [bedrijf 1] is normadressaat: zij is de belastingplichtige en de valse facturen zijn in haar bedrijfsadministratie opgenomen. Verdachte was in de ten laste gelegde periode (middellijk) alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van [bedrijf 1] en was degene met formeel de exclusieve zeggenschap binnen de BV, die na medio 2015 feitelijk werd gedreven door hemzelf en medeverdachte [medeverdachte 1] , maar waaraan [medeverdachte 2] , ook na beëindiging van diens formele dienstverband met [bedrijf 1] , nog een bijdrage leverde. Verdachte was op de hoogte van alle bedrijfsprocessen en hield zich bezig met de (vooraf geregisseerde) in- en verkoop van partijen goederen. Verdachte heeft op die manier steeds actief bijgedragen aan de mogelijkheid om op naam van [bedrijf 1] op grote schaal frauduleus te handelen met behulp van vals opgemaakte facturen en door vervolgens op basis van een bedrijfsadministratie, waarin die facturen waren opgenomen, onjuiste aangiften omzetbelasting in te dienen, waarbij ten onrechte forse bedragen aan voorbelasting zijn opgegeven en teruggevraagd.
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van verdachte en zijn rol bij de door [bedrijf 1] begane strafbare feiten, dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde gedragingen, gepleegd door [bedrijf 1] .
Partiële vrijspraken
In mei 2015 heeft een goederenstroom plaatsgevonden betreffende de handel in 96 stuks GoPro Hero 4 (actiecamera’s). Deze goederenstroom is relevant voor de aangifte omzetbelasting over de periode mei 2015 ten name van [bedrijf 1] .
Onderzoek aan de hand van de aangetroffen inkoop- en verkoopfacturen bij [bedrijf 1] , [bedrijf 8] en ploffer- en bufferbedrijven leverde blijkens het requisitoir, kennelijk gebaseerd op de gegevens in ambtshandeling 036, het volgende op:
- [bedrijf 1] heeft op 20 mei 2015 96 GoPro camera’s verkocht aan [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) voor € 396,00 per stuk;
- [bedrijf 3] heeft deze goederen op 21 mei 2015 voor € 407,90 doorverkocht aan [bedrijf 8] ;
- [bedrijf 8] heeft de goederen dezelfde dag voor € 419,00 per stuk aan [bedrijf 1] verkocht;
- [bedrijf 1] heeft de goederen (tegen een btw-tarief van 0%) voor € 425,00 per stuk verkocht aan [bedrijf 4] in Ierland (hierna: [bedrijf 4] );
- [bedrijf 4] heeft de goederen op 26 mei 2015 verkocht aan [bedrijf 16] , die de goederen onder de inkoopprijs (€ 382,00 per stuk) heeft doorverkocht aan [bedrijf 10] , die de goederen voor € 387,00 per stuk heeft doorverkocht aan [bedrijf 20] , die op haar beurt de goederen voor € 392,00 per stuk heeft doorverkocht aan [bedrijf 8] ;
- [bedrijf 8] heeft 90 van de 96 GoPro camera’s doorverkocht aan [bedrijf 1] , die vervolgens via [bedrijf 3] weer bij [bedrijf 8] zijn terechtgekomen.
De 90 GoPro’s zijn vervolgens (met het overslaan van [bedrijf 1] ) opnieuw in een ronde verkocht, te weten via [bedrijf 8] , [bedrijf 4] , [bedrijf 16] , [bedrijf 10] en [bedrijf 20] en [bedrijf 8] .
In de hiervoor besproken goederenstroom is te zien dat de transacties elkaar in korte tijd opvolgden en dat [bedrijf 8] en [bedrijf 1] meermalen eigenaar werd van dezelfde goederen.
Gelet op de aanduiding in de facturen kan het in de visie van de officieren van justitie niet anders zijn dan dat dit dezelfde goederen betreffen. Daarnaast was wederom sprake van een onzakelijke prijsval. [bedrijf 16] heeft de goederen voor € 425,00 per stuk ingekocht en heeft deze goederen voor € 382,00 per stuk weer doorverkocht. [bedrijf 16] heeft in deze keten dus als ploffer gefungeerd.
Uit bankafschriften en betaaloverzichten blijkt dat [bedrijf 16] , direct na de oprichting op 14 mei 2015, voor miljoenen euro’s aan bestellingen heeft gedaan bij [bedrijf 10], terwijl over het tweede kwartaal van 2015 geen aangifte omzetbelasting is gedaan.
Formeel bestuurder [naam 15] heeft verklaard dat hem is gevraagd om tegen betaling een bedrijf op te richten en bij de Tatra bank in Slowakije een bankrekening te openen. Het bedrijf zou een maand op zijn naam komen te staan, hierna zou het bedrijf inclusief schulden worden doorverkocht aan een andere partij.[naam 15] is dan ook ingezet als katvanger.
De bedrijven [bedrijf 10] en [bedrijf 20] hebben in deze keten als buffer gefungeerd. Kijkend naar de goederenstromen hadden deze bedrijven geen enkele economische toegevoegde waarde, maar waren het slechts extra schakels in de handelsketen. Opvallend is dat [bedrijf 20] , net als [bedrijf 10] , in 2014 een beperkte omzet had, terwijl zij in een deel van 2015 een omzet had van vele miljoenen.Daarnaast is het opvallend dat [bedrijf 20] haar goederen enkel bij [bedrijf 14] inkocht en slechts twee afnemers had, namelijk [bedrijf 8] en [bedrijf 1] .. Zij maakten enkel gebruik van spoedbetalingen aan [bedrijf 20]. Dit terwijl uit de facturen van [bedrijf 20] blijkt dat het bedrijf een betalingstermijn van 14 dagen hanteert.Deze spoedbetalingen dienden dan ook geen economisch belang.
De rechtbank stelt vast dat de onderliggende facturen in het dossier ontbreken, waardoor de stelling van de officieren van justitie door de rechtbank niet aan de hand van bewijsmiddelen te controleren is. Zoals hiervoor al opgemerkt kan de rechtbank een bewezenverklaring niet sec baseren op de ambtshandelingen 36 en 37. Het ontbreken van onderliggende stukken leidt ertoe dat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Daarnaast heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat de facturen, genoemd onder feit 2 in de tenlastelegging onder het tweede, derde en zesde gedachtestreepje (de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] van 15 april 2015 (DOC-261.01), de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] van 29 mei 2015 (DOC-125-01), en de factuur van [bedrijf 7] aan [bedrijf 1] van 31 januari 2017 (DOC-332.02)), deel hebben uitgemaakt van een btw-carrouselronde.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] van 15 april 2015 dat de omstandigheid dat [bedrijf 1] goederen verkoopt aan [bedrijf 3] en een paar dagen later van [bedrijf 3] dezelfde soort goederen voor een hogere prijs terugkoopt, opmerkelijk is te noemen, maar dat dit op zichzelf nog niet bewijst dat sprake is geweest van schijnhandel en daarmee van valse facturen. In het bijzonder ontbreekt in het dossier de daarvoor benodigde link met een ploffer en de daarbij behorende prijsval.
Dezelfde conclusie geldt ook voor de factuur van [bedrijf 7] aan [bedrijf 1] van 31 januari 2017. Het gegeven dat op meerdere facturen in dezelfde periode een foutieve omschrijving van het product is vermeld, namelijk ‘ Schredder software ’ in plaats van ‘Shredder software’, vormt onvoldoende bewijs dat er sprake is geweest van schijnhandel.
De factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 4] van 29 mei 2015 maakt, voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan, geen deel uit van het dossier.
De rechtbank zal verdachte van feit 2 partieel vrijspreken ten aanzien van de valsheid van deze drie facturen.
Vrijspraak volgt dientengevolge ook voor de aangiften omzetbelasting van mei 2015 en februari 2017, nu de onjuistheid daarvan gebaseerd is op de valsheid van genoemde facturen.
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de verschillende hierna bewezen
te verklaren feiten heeft overwogen, kan zonder meer de conclusie worden getrokken dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat tot doel had om btw-carrouselfraude mogelijk te maken. Of er nu sprake was van één of meer schakels, of één of meer goederenrondjes, maakt voor de btw-carrouselfraude niet uit. Door de ten onrechte geclaimde omzetbelasting ontstaat er in de samenwerkende groep ruimte om bij een lagere verkoopprijs toch de gewenste winstmarge te realiseren, ten koste van de fiscus. De (geregisseerde en afgestemde) nauwe en bewuste samenwerking tussen de deelnemers aan de carrousel is daarbij onontbeerlijk.
Ten aanzien van de met de fraude gepaard gaande geldstromen was dientengevolge ook sprake van witwassen. Immers zijn door valse facturen en schijnhandel, de werkelijke aard en herkomst van de (winst)gelden verborgen. Met de opgezette goederen- en facturenstroom is gedaan alsof sprake was van legitieme handel, terwijl deze geldstromen enkel en alleen waren bedoeld om de fraude te verhullen. Het verdiende geld werd vervolgens weer in de keten gebruikt voor nieuwe fraudes en/of uitgekeerd aan de deelnemers/verdachten.
Binnen het samenwerkingsverband was sprake van een zekere taakverdeling.
Verdachte was de bestuurder van [bedrijf 1] en had de dagelijkse leiding binnen het bedrijf. De handel werd tot medio 2015 gedreven door [medeverdachte 2] en verdachte gezamenlijk. Na de beëindiging van het dienstverband van [medeverdachte 2] bij [bedrijf 1] hield ook [medeverdachte 1] zich hiermee bezig. Verdachte en [medeverdachte 1] waren samen verantwoordelijk voor de (vooraf geregisseerde) in- en verkoop en hadden hierover regelmatig overleg. Uit tapgesprekken blijkt dat zij financiële zaken, waaronder belastingaangiftes en transacties, met elkaar bespraken. [medeverdachte 1] onderhield de contacten met de Belastingdienst, was aanspreekpunt voor logistieke dienstverleners en werd na de reorganisatie verantwoordelijk voor de gehele financiële administratie. Verdachte was van alle bedrijfsprocessen op de hoogte. In Filemaker, een softwareprogramma ontworpen en beheerd door [medeverdachte 1] , werden de boekhouding, de voorraden, de leveranciers en de facturen van [bedrijf 1] nauwgezet bijgehouden en aan elkaar gekoppeld. De rechtbank ziet dit als wezenlijk onderdeel om de fraudeleuze handelingen te maskeren. Het programma (Filemaker) werd niet alleen door [bedrijf 1] , maar ook door [bedrijf 8] en [bedrijf 7] gebruikt. [medeverdachte 1] kon via de applicatie Teamviewer op afstand meekijken met en handelingen verrichten in de bedrijfsadministratie van deze bedrijven, waaronder begrepen het (op verzoek van [medeverdachte 2] ) crediteren van orders.
Hoewel [medeverdachte 2] op papier enkel bestuurder van [bedrijf 8] was, regisseerde hij (mede) de handel binnen [bedrijf 8] , alsmede de handel binnen in ieder geval [bedrijf 10] en [bedrijf 7] . Daarnaast is gebleken dat hij, ook na de beëindiging van het dienstverband met [bedrijf 1] , feitelijk aanwijzingen en opdrachten gaf aan [medeverdachte 1] met betrekking tot inkoop en verkoop van [bedrijf 1] . Binnen de keten coördineerde hij goederen- en facturenstromen, hield zich bezig met de transacties van ploffers en buffers en zocht nieuwe bestuurders voor deze bedrijven. Daarnaast onderhield hij contacten met diverse medeverdachten, alsmede met buitenlandse ondernemingen die ook bij de btw-carrousels betrokken waren. Verdachte hield zich meer op de achtergrond en liet het veldwerk over aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , maar, zoals hiervoor vastgesteld, kan het niet anders dan dat hij als enig bestuurder en feitelijk leidinggever van [bedrijf 1] een spilfunctie vervulde bij de btw-carrouselfraude en daarmee ook binnen het criminele samenwerkingsverband.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot/verband hielden met de verwezenlijking van het binnen de criminele organisatie bestaande oogmerk. Verdachte heeft een wezenlijke
bijdrage geleverd aan de criminele organisatie. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.