ECLI:NL:RBOVE:2021:2136

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
08/278984-20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 28 mei 2021 heeft de Rechtbank Overijssel een 40-jarige vrouw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 900 dagen, waarvan 694 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De vrouw had opzettelijk brand gesticht in de voortuin van de woning van haar voormalige fysiotherapeut, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan brandstichting, waarbij de vlam van een aansteker in aanraking was gebracht met brandbare stoffen, wat leidde tot een gedeeltelijke verbranding van een struik. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op, naast bijzondere voorwaarden zoals ambulante behandeling en een contactverbod met de slachtoffers. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de impact op de slachtoffers, die aanhoudende stress en een gevoel van bedreiging ervoeren. De verdachte had geen eerdere veroordelingen in Nederland en er waren aanwijzingen voor een complex diagnostisch beeld, wat de rechtbank meebracht in haar overwegingen voor de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/278984-20 (P)
Datum vonnis: 28 mei 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1980 in [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland),
wonende te [adres 1] ,
thans verblijvende: P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis te Nieuwersluis.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 mei 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Veenendaal en van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw mr. M.M.C. Glismeijer, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht aan een struik bij een woning aan de [adres 2] .
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij op of omstreeks 4 november 2020 te Enschede opzettelijk brand heeft gesticht door (de vlam van) een aansteker, in ieder geval open vuur in aanraking te brengen met een of meer aanmaakblokjes en/of (een) (poets)doek(en) en/of (een) gedroogde blad(eren) en/of tak(ken) en/of een (zogenaamde) molotovcocktail), althans met (een) brandbare stof(fen) ten gevolge waarvan voormelde (brandbare) stof(fen) en/of een bossage / struik geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een woning (gelegen op/aan de [adres 2] ) en/of voor in die woning aanwezige goederen en/of voor in de nabije omgeving gelegen en/of belendende woning(en) en/of in die woning(en) aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die woning(en) aanwezige gelegen personen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit heeft bekend en door of namens haar geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen. [1]
  • de bekennende verklaring van verdachte tijdens de zitting van 10 mei 2021;
  • het proces-verbaal van aangifte van [aangever] van 4 november 2020, pagina 3;
  • het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 4 november 2020, pagina 6;
  • het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict van verbalisant [verbalisant] van 4 november 2020, pagina’s 41 tot en met 44.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 4 november 2020 te Enschede, opzettelijk brand heeft gesticht door de vlam van een aansteker in aanraking te brengen met aanmaakblokjes en een doek ten gevolge waarvan voormelde brandbare stoffen en een struik gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor een woning gelegen aan de [adres 2] en voor in die woning aanwezige goederen en voor een belendende woning en in die woning aanwezige goederen, en levensgevaar voor in die woningen aanwezige personen, en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die woningen aanwezige personen te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf: opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 900 dagen waarvan 698 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd die zij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een ambulante behandeling, meewerken aan diagnostiek, een contactverbod met de familie [aangever] en een locatieverbod voor de woning en twee werkadressen van aangever [aangever] , wordt gekoppeld.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering en geformuleerd door de officier van justitie. Ook kan de verdediging zich vinden in het contact- en locatieverbod. De raadsvrouw verzoekt de voorlopige hechtenis bij einduitspraak op te heffen.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting door in het holst van de nacht een struik in de voortuin van de woning van haar voormalige fysiotherapeut in brand te steken. De zoon van aangever zag omstreeks 04:10 uur dat een struik in de voortuin in brand stond en heeft met een emmer water de brand geblust. Dat de woning niet in brand is geraakt is niet te danken aan het handelen van verdachte. Als de zoon van aangever de brand niet had geblust, dan waren de gevolgen van het handelen van verdachte mogelijk veel ernstiger geweest. Een dergelijke brandstichting is een delict met een groot gevaarzettend karakter en dient als een zeer ernstig strafbaar feit te worden gekwalificeerd.
Het handelen van verdachte heeft grote impact gehad op aangever en zijn vrouw en kinderen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring volgt dat de gedragingen van verdachte voor aanhoudende stress en een gevoel van bedreiging in het gezin hebben gezorgd. Verdachte heeft voor dit alles geen oog gehad. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 9 april 2021 is verdachte niet eerder veroordeeld in Nederland.
Over verdachte is op 28 april 2021 een rapportage opgemaakt door drs. M.L. de Groot, GZ-psycholoog. Hierin komt naar voren dat verdachte goed heeft meegewerkt aan het onderzoek, maar dat de taalbarrière en de lichamelijke beperkingen van verdachte het onderzoek hebben beperkt. Uit het onderzoek komen aanwijzingen naar voren voor een complex diagnostisch beeld, waarin sprake is van een combinatie van ernstige somatische aandoeningen en somatische niet-verklaarbare pijnklachten. Om het diagnostisch beeld te verduidelijken dient grondig neurologisch, neuropsychologisch, psychologisch en psychiatrisch onderzoek plaats te vinden binnen een instituut met expertise op het gebied van psychosomatiek. Een uitgebreid milieuonderzoek waarin haar ontwikkelingsgeschiedenis in kaart wordt gebracht, zou hierin tevens helpend zijn. Een dergelijk onderzoek dient plaats te vinden in Duitsland, niet gehinderd door enige taalbarrière. Verdachte zegt hieraan te willen meewerken en zal zich naar eigen zeggen aan afspraken houden. De psycholoog adviseert verdachte over te dragen aan de reclassering in Duitsland, zodat aldaar de mogelijkheden kunnen worden onderzocht voor een grondig diagnostisch traject en (indien geïndiceerd) behandeling van psychologische problemen binnen een justitieel kader.
Over verdachte is op 4 mei 2021 ook een reclasseringsrapportage uitgebracht. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden, een meldplicht, een ambulante behandeling en nader onderzoek uit te voeren in Duitsland.
Gelet op de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van de tijd die zij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, moet worden opgelegd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, rekening houdend met het feit dat verdachte niet weet waarom zij brand heeft gesticht waardoor het motief onduidelijk is gebleven, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur opgelegd dient te worden om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan die voorwaardelijke straf zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden koppelen zoals die zijn geadviseerd door de reclassering en verzocht door de slachtoffers.
De rechtbank zal de bijzondere voorwaarden niet dadelijk uitvoerbaar verklaren, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet is voldaan aan de eisen die artikel 14e Sr daarvoor stelt. Daarnaast zal de rechtbank een proeftijd van drie jaren bepalen. Gelet op het thans nog onduidelijke diagnostische traject en mogelijke behandeling is een langere proeftijd dan geëist naar het oordeel van de rechtbank op zijn plaats.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 2.800,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. [aangever] vordert tevens de schade voor zijn echtgenote en zijn twee meerderjarige kinderen. Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 700,-- per persoon gevorderd.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [aangever] die hij mede namens zijn twee kinderen en zijn vrouw heeft ingediend in het geheel dient worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de echtgenote en de twee meerderjarige kinderen van [aangever] schadevergoeding hadden willen vorderen van verdachte, zij hiertoe zelfstandig een verzoek hadden moeten indienen. De raadsvrouw verzoekt de vordering voor [aangever] voor hoogstens € 700,-- toe te wijzen. De raadsvrouw verzoekt de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [aangever] heeft aan zijn vordering kort gezegd ten grondslag gelegd dat hij ten gevolge van de brandstichting een aantal weken slecht heeft geslapen met als gevolg dat hij snel geprikkeld was en slecht functioneerde.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu er geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, rijst de vraag of de benadeelde partij 'op andere wijze' in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is
nietvoldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019. ECLI:NL:HR:2019:376, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld - hoe invoelbaar zijn gevoelens ook zijn - ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in even bedoelde zin. Zo heeft hij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid en doet zich hier niet een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting 'op andere wijze" sprake is. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn vordering nader te motiveren en aan te vullen leidt tot een onevenredige belasting van de strafzaak, reden waarom de rechtbank hem die gelegenheid niet zal geven. De benadeelde partij zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De benadeelde partij [aangever] heeft tevens een vordering ingediend voor zijn echtgenote [naam 1] en zijn twee meerderjarige kinderen [naam 2] en [naam 3] . De rechtbank is van oordeel dat indien de echtgenote en kinderen van [aangever] schadevergoeding hadden willen vorderen van verdachte, zij hiertoe zelfstandig een verzoek hadden moeten indienen. De benadeelde partij zal om die reden – ook voor zover de vordering ziet op door de echtgenote en kinderen geleden schade – niet-ontvankelijk worden verklaard.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b en 14c Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

het misdrijf: opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;

strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
900 (negenhonderd) dagen;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
694 (zeshonderdvierennegentig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarden niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering in Duitsland in het gebied waar zij woonachtig is, op de door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang deze instelling dat nodig acht;
- zich ambulant laat behandelen door een forensische polikliniek of een soortgelijke instelling, ter beoordeling van de reclassering, indien en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht. De behandeling start zo spoedig mogelijk. Verdachte zal zich dan houden aan de regels die door of namens de leiding van de polikliniek zullen worden gegeven;
- zal meewerken aan diagnostiek. Om het diagnostisch beeld te verduidelijken dient grondig neurologisch, neuropsychologisch, psychologisch en psychiatrisch onderzoek plaats te vinden binnen een instituut met expertise op het gebied van psychosomatiek. Deze onderzoeken dienen plaats te vinden in Duitsland niet gehinderd door enige taalbarrière;
- op geen enkele wijze contact opneemt en/of onderhoudt met [aangever] , geboren op [geboortedatum 2] , [naam 1] , geboren op [geboortedatum 3] , [naam 2] , geboren op [geboortedatum 4] en [naam 3] , geboren op [geboortedatum 5] , zo lang de reclassering dit nodig acht;
- zich niet ophoudt binnen een straal van 500 meter van de woning, gelegen aan de [adres 2] , van het [fysiotherapiepraktijk 1] , gelegen aan de [adres 3] en van het [fysiotherapiepraktijk 2] , gelegen aan de [adres 4] , zo lang de reclassering dit nodig acht;
- draagt de reclassering op om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
daarbij gelden als voorwaarden van rechtswege dat verdachte:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij: [aangever] in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering – voor zover deze ziet op door hem zelf geleden schade – slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
opheffing bevel voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. A.M.G. Ellenbroek en mr. J. Faber, rechters, in tegenwoordigheid van M.M. Greven-Diepenmaat, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.
Buiten staat
Mr. A.M.G. Ellenbroek is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland met nummer PL0600-2020522579. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.