4.4Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier kan over de toedracht van het ongeval en over de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden het volgende worden vastgesteld.
Verdachte is op 12 september 2018 als stagiaire in opdracht van de gemeente het gras gaan maaien op een grasveld nabij [basisschool] . Dit grasveld maakte onderdeel uit van een betrekkelijk groot terrein waarvan de basisschool gebruik maakte. Op het moment dat verdachte begon met maaien, waren op dit grasveld geen kinderen aanwezig. Op enig moment zijn onder toezicht van drie leerkrachten drie klassen met in totaal ongeveer 58 kinderen uit de school gekomen om pauze te houden. De kinderen hebben zich over het terrein verspreid. Verdachte heeft toen een groep kinderen gezien in de buurt van zijn grasmaaier, waarbij een huppelend meisje in een roze jas hem in het bijzonder is opgevallen. Omdat hem daarbij een naar gevoel bekroop, heeft hij heeft de kinderen met armgebaren en door te claxonneren gemaand om weg te gaan. Verdachte zag dat de kinderen daaraan gehoor gaven en dat zij zich naar het naastgelegen pad begaven.
Om de volgende baan te kunnen maaien, wilde verdachte eerst een stukje achteruit rijden. Hij heeft op dat moment niet in zijn spiegels gekeken, maar heeft zich gedraaid in zijn stoel en over zijn rechterschouder gekeken. Omdat hij niemand heeft waargenomen is hij, in de veronderstelling dat het gras vrij was, enkele meters achteruit gereden. De exacte snelheid waarmee dit gebeurde is niet vastgesteld, maar de machine was op dat moment begrensd op maximaal vijf kilometer per uur. Tijdens het achteruitrijden zag verdachte ineens een persoon, naar later bleek [slachtoffer] , achter de machine vallen. Hij heeft deze waarneming ook beschreven als een persoon die hij een soort ‘snoekduik’ ziet maken en als een persoon ‘in de lucht zien zweven’.
Verdachte heeft op dat moment geprobeerd te remmen, maar dit lukte in eerste instantie niet goed. Na een tweede rempoging kwam de maaimachine tot stilstand. Verdachte is vervolgens uitgestapt en zag dat [slachtoffer] onder één van de achterwielen lag. Uit het dossier is niet geheel duidelijk geworden of dit het linker- of het rechterachterwiel van de maaimachine betrof. Verdachte heeft 112 gebeld en heeft – nadat de medewerker van 112 hem dit heeft gezegd – de maaimachine van het lichaam van [slachtoffer] af gereden en eerste hulp verleend. [slachtoffer] is ter plaatse gereanimeerd en is vervolgens eerst naar het Isala ziekenhuis in Zwolle gebracht en daarna overgeplaatst naar het UMC Groningen. Vijf dagen later, op 17 september 2018, is zij aan de gevolgen van haar verwondingen in het ziekenhuis overleden.
Naar aanleiding van het ongeval zijn meerdere onderzoeken verricht. In het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse van 31 oktober 2018 en het aanvullend proces-verbaal van 20 december 2019 is, voor zover hier van belang, naar voren gekomen dat de weersomstandigheden ten tijde van het ongeval goed waren en dat de technische staat van de maaimachine in orde was. Deze factoren kunnen als mogelijke (mede-)oorzaak van het ongeval zodoende worden uitgesloten.
In de Rapportage ongeval met grasmaaimachine, opgemaakt door Arbode in opdracht van de gemeente Kampen van 13 december 2018 en een deskundigenbericht van Lequality van 7 januari 2021 is gekeken naar factoren die meer indirect van belang zijn geweest bij het ongeval. Uit de hierover opgestelde rapporten is naar voren gekomen dat er het nodige te verbeteren viel aan de inrichting van de maaimachine en de opleiding en instructie voor het uitvoeren van maaiwerkzaamheden; de organisatie binnen de school betreffende de veiligheid bij maaiwerkzaamheden; en de afstemming van de werkzaamheden tussen de school en de gemeente. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de daarin opgenomen aanbevelingen thans (grotendeels) zijn geïmplementeerd.
Het verwijt: onvoorzichtig handelen door nalatigheid
Verdachte wordt zowel onder primair als onder subsidiair kortgezegd verweten dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is. Het verwijt dat hem blijkens de tekst van de tenlastelegging in de kern wordt gemaakt, is dat hij als bestuurder van een maaimachine achteruit is gereden zonder zich er voldoende van te vergewissen of er zich iemand achter de machine bevond of zou kunnen bevinden.
De officier van justitie heeft in dit verband een aantal zaken aangedragen waarin verdachte volgens het Openbaar Ministerie tekort is geschoten. Verdachte wist dat er kinderen in de nabijheid van de maaimachine waren en dat het voorzienbaar was dat zij de grasmaaier zouden benaderen. Verdachte had in die omstandigheden uitvoeriger en beter in zijn spiegels en over zijn schouder kunnen kijken, hij had de maaier kunnen stoppen en uitgebreider de situatie kunnen opnemen en/of uit kunnen stappen om de kinderen weg te sturen of om iemand van de school te verzoeken om de kinderen mee te nemen dan wel toezicht te houden. Ook had verdachte kunnen vaststellen hoeveel kinderen er precies in de buurt waren en of hij ze allemaal ook in beeld had en had hij ervoor kunnen kiezen om in plaats van achteruit te rijden een rondje te rijden, aldus de officier van justitie.
Dit verwijt is in twee varianten (primair als overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet en subsidiair als dood door schuld) ten laste gelegd. De rechtbank zal in haar beoordeling deze varianten gezamenlijk bespreken, omdat de aan te leggen toets ten aanzien van de vraag of sprake is van strafrechtelijk relevante schuld nagenoeg gelijk is.
Het juridische beoordelingskader
Anders dan in het normale spraakgebruik is er in strafrechtelijke zin pas sprake van schuld in het geval van tenminste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt het daarbij aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Met betrekking tot schuld in het verkeer (de primair ten laste gelegde variant), valt niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor het vereiste van aanmerkelijke schuld (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05822). Het enkele niet waarnemen door de verdachte van een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen is in het algemeen niet voldoende voor het aannemen van aanmerkelijke schuld (HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544 en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800). Een enkel moment van onoplettendheid is in beginsel dan ook niet voldoende. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, in dit geval een dodelijk slachtoffer, kan worden afgeleid dat sprake is van aanmerkelijke schuld (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is ter terechtzitting gevraagd of hij dingen anders had moeten doen. Daarop heeft hij, zakelijk weergegeven, geantwoord dat hij, achteraf gezien, had moeten stoppen met maaien toen hij kinderen in de buurt van zijn maaimachine zag. Ook vindt hij het nu een logische gedachte dat hij eerst had moeten uitstappen en pas na een controle naar achteren had moeten rijden, maar daar heeft hij destijds niet bij stilgestaan.
Voor de rechtbank geldt een andere toets; zij dient de zaak te beoordelen naar de gedragingen van verdachte op de dag van het ongeval en niet naar het inzicht dat achteraf
bij verdachte en/of bij andere betrokkenen is ontstaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte op 12 september 2018, op het moment dat hij tijdens zijn maaiwerkzaamheden werd geconfronteerd met een groep spelende kinderen nabij de door hem bestuurde maaimachine, in een situatie gekomen waarin hij zich bewust moest zijn van het mogelijke gevaar en waarin extra oplettendheid van hem mocht worden verwacht. Verdachte heeft dit in eerste instantie ook onderkend en heeft geclaxonneerd en de groep kinderen met gebaren weggestuurd.
De rechtbank constateert dat er ten tijde van het ongeval geen specifieke (geschreven of ongeschreven voorschriften bestonden) met betrekking tot het maaien van grasvelden in de nabijheid van kinderen. Ook was verdachte in zijn opleiding niet getraind om in de nabijheid van kinderen op een bepaalde manier te handelen. Wel gold de algemene verkeersregel dat een bestuurder anderen moet laten voorgaan bij het uitvoeren van een bijzondere verkeersmanoeuvre, zoals in dit geval het achteruitrijden.
Naar het oordeel van de rechtbank kon in die omstandigheden van een gemiddelde maaier, alsook van verdachte, niet in redelijkheid worden gevergd dat hij volledig zou stoppen met maaien, een leerkracht zou waarschuwen of uit de machine zou stappen om een controle achter zijn voertuig uit te voeren. Daarmee zouden normen worden gesteld die met de kennis achteraf het ongeval (waarschijnlijk) hadden kunnen voorkomen, maar die op dat moment niet waren voorgeschreven en die aan verdachte ook niet in het kader van zijn opleiding zijn aangeleerd als gebruikelijk of wenselijk. Datzelfde geldt voor de mogelijkheid om steeds het precieze aantal kinderen vast te stellen in de buurt van de maaier en zich ervan te vergewissen dat dit aantal kinderen (voortdurend) in het vizier is. Ook dit is geen voorgeschreven regel of norm en kan, in een situatie waarin kinderen door elkaar spelen en waarbij de bestuurder van de grasmaaier tegelijkertijd ook op de bijzonderheden van het terrein en de bediening van de machine dient te letten, in redelijkheid niet van een maaier worden verlangd. Op de hiervoor besproken onderdelen is naar het oordeel van de rechtbank van tekortschieten daarom geen sprake.
Verdachte is, nadat hij de groep kinderen had weggestuurd en in de veronderstelling dat het gras achter de maaimachine vrij was, enkele meters achteruit gereden. In de niet onbegrijpelijke keuze om enkele meters achteruit te rijden in plaats van een rondje vooruit te rijden, ziet de rechtbank op zichzelf verwijtbaar of gevaarlijk handelen. Ook hiervoor geldt dat er geen geschreven of ongeschreven norm gold die achteruitrijden verbood, ook niet wanneer er kinderen in de buurt waren.
Voorafgaand aan en tijdens het achteruitrijden heeft verdachte wel achterom over zijn rechterschouder gekeken, maar niet in de spiegels die aan de maaimachine bevestigd waren. Dit had verdachte naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten doen en in die zin heeft hij zich er onvoldoende van vergewist of zich iemand achter de machine bevond. In ogenschouw nemend dat het zicht van verdachte bij het achterom kijken werd beperkt door een ventilatiekanaal dat tegen de achterruit van de machine was bevestigd, had het gebruik maken van de buitenspiegels hem meer zicht kunnen geven op wat zich naast en achter zijn grasmaaimachine afspeelde. Niet kan worden vastgesteld dat de spiegels volledig zicht op de situatie achter de machine boden. Niet alleen was er sprake van een zogenaamde dode hoek maar deze hoek was ook nog eens veranderlijk doordat het voorste deel van de machine ten opzichte van het achterste deel kon bewegen (een ‘knik-systeem’). Ook kon het zicht in de spiegels verstoord raken door trillingen van de motor en de draaiende messen van de machine.
De vraag of verdachte in dat geval [slachtoffer] op een eerder moment had gezien of had kunnen zien en nog tijdig had kunnen reageren om een ongeval te voorkomen, kan echter op grond van de beschikbare gegevens in het dossier niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. Niet alleen is onzekerheid over de dode hoek tijdens het achteruitrijden blijven bestaan, ook de positie van [slachtoffer] ten opzichte van de maaimachine c.q. de dode hoek op het moment dat verdachte achteruit reed, kan op grond van het onderzoek niet goed worden bepaald. Een causaal verband tussen het verzuim van verdachte om in de spiegels te kijken en het ontstaan ongeval kan daarom niet worden vastgesteld.
Vorenstaande leidt tot de slotsom dat geen sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid van verdachte en dat hij van het primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.