5.6Het bericht van verweerder van 24 oktober 2019 is naar het oordeel van de rechtbank geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat het besluit geen zelfstandige rechtsgevolgen heeft. Verweerder heeft weliswaar een hersteltermijn geboden tot 30 oktober 2019, maar de eventuele intrekking van het recht op bijstand stond los van deze hersteltermijn, omdat verweerder tegelijkertijd heeft gewezen op de opschorting die volgens verweerder al was gedaan per 1 september 2019. Dit betekent dat verweerder eisers bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal eisers bezwaar gericht tegen de brief van 24 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaren, omdat de brief waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt geen besluit is.
6. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden en wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 7 oktober 2019 en 26 november 2019 te herroepen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.136,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-- en een wegingsfactor 1). Bij de bepaling van de kosten in bezwaar wordt uitgegaan van samenhangende zaken die als één zaak met een gewicht van 1 worden beschouwd.