ECLI:NL:RBOVE:2021:1747

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
ak_20 _ 782
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en onleesbare bankafschriften

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. De eiser had in het verleden bijstand ontvangen, maar zijn recht op bijstand werd opgeschort en later ingetrokken vanwege vermeende schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 7 oktober 2019 en 24 oktober 2019 door verweerder was opgeroepen om bepaalde gegevens in te leveren, maar dat de eiser deze gegevens onleesbaar had gemaakt op zijn bankafschriften. Verweerder stelde dat hierdoor niet kon worden vastgesteld hoe de eiser in zijn levensonderhoud had voorzien. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in strijd met de inlichtingenplicht had gehandeld, omdat het onleesbaar maken van bepaalde uitgaven op bankafschriften niet automatisch leidt tot een schending van de verplichtingen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, herstelde de besluiten van 7 oktober 2019 en 26 november 2019, en verklaarde het bezwaar tegen de brief van 24 oktober 2019 niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/782

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser,

gemachtigde: mr. H.J.M. van Denderen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder,

gemachtigde: M. Roemers.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers recht op bijstand opgeschort per 1 september 2019 en hem opgedragen vóór 15 oktober 2019 bepaalde gegevens in te leveren.
Bij besluit van 24 oktober 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser opnieuw opgedragen bepaalde gegevens in te leveren, omdat de gegevens die hij heeft ingeleverd onduidelijk zijn. Eiser moet de gegevens vóór 30 oktober 2019 inleveren.
Bij besluit van 26 november 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken en als gevolg van deze intrekking over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 oktober 2019 een bedrag van
€ 6.008,72 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser heeft eerder van 30 mei 2015 tot en met 15 juni 2016 bijstand ontvangen. Per 16 juni 2016 is eiser gaan werken bij Post NL. Dit dienstverband is per 16 oktober 2016 geëindigd. Met ingang van 16 oktober 2016 is aan eiser een bijstandsuitkering toegekend, met toepassing van een maatregel van 100% voor de duur van twee maanden, omdat eiser volgens verweerder verweten kon worden dat hij de algemeen geaccepteerde arbeid bij Post NL niet heeft behouden. Eisers recht op bijstand is ingetrokken met ingang van 1 januari 2017, omdat eiser volgens verweerder niet de noodzakelijke gegevens heeft ingeleverd.
Sinds 1 oktober 2017 ontvangt eiser weer een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. In de periode die daarop volgde kreeg eiser meerdere malen een maatregel opgelegd, omdat hij volgens verweerder onvoldoende solliciteerde of onvoldoende actief op zoek ging naar werk. In mei 2018 is eiser aangemeld voor het traject ‘Helpende Handen’ via het Sociaal Werkbedrijf (SWB). Dit bestond uit een opleiding en stage.
In juni 2019 heeft verweerder eiser verzocht om bij het controleformulier dat hij maandelijks indient, kopieën van bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode van maart 2019 tot en met mei 2019 in te leveren. Eiser heeft het controleformulier op 24 juni 2019 bij verweerder ingeleverd. Op de bankafschriften die eiser heeft bijgevoegd, zijn omschrijvingen van zijn uitgaven onleesbaar gemaakt, zodat volgens verweerder niet kan worden vastgesteld hij eiser de afgelopen tijd in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser is vervolgens bij brief van 9 september 2019 in de gelegenheid gesteld om vóór 15 september 2019 alsnog kopieën van bankafschriften in te leveren die meer duidelijkheid verschaffen. Eiser heeft daarop dezelfde bankafschriften overgelegd, waarbij omschrijvingen van zijn betalingen onleesbaar zijn gemaakt.
Vervolgens is verweerder overgegaan tot de besluitvorming die heeft plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Het standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze twee opschortingsbesluiten, waarbij de termijn waarbinnen verweerder kon beslissen om het recht op bijstand in te trekken per opschortingsdatum ruimschoots verstreken is. Er is al een inhoudelijk besluit genomen over de intrekking van het recht op bijstand met ingang van een datum die ruim vóór de opschortingsdatum is gelegen. Dat betekent volgens verweerder dat zelfs als het recht op bijstand ten onrechte zou zijn opgeschort, dit niets afdoet aan het inhoudelijke besluit tot intrekking van eisers bijstandsuitkering met ingang van een eerdere datum. Er komt daarom geen betekenis meer toe aan de opschorting. Volgens verweerder heeft eiser daarom geen procesbelang meer bij een inhoudelijk behandeling van de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten I en II.
Verweerder heeft verder aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser heeft geen inzicht verschaft in hoe hij in de periode van maart 2019 tot en met oktober 2019 in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Volgens verweerder heeft eiser met de bankafschriften die hij heeft ingeleverd geen enkel inzicht gegeven in zijn uitgavenpatroon, dat ook nog eens zeer veel lager is dan de norm die de voedselbank hanteert. Bovendien zouden er ook nog kosten moeten zijn voor het roken en het autobezit. Door de gevraagde gegevens niet te verstrekken kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken over de periode 1 maart 2019 tot en met 31 oktober 2019. Verweerder heeft van eisers over deze periode een bedrag van in totaal € 6.008,72 teruggevorderd. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren gericht tegen de opschortingsbesluiten van 7 oktober 2019 en 24 oktober 2019. Dat is volgens eiser pas aan de orde indien het intrekkingsbesluit van 24 november 2019 onherroepelijk zou zijn en dat is nog niet het geval. Eisers bezwaar gericht tegen de opschortingsbesluiten is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor de opschorting bestond bovendien geen grond.
Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is toegestaan dat eiser bepaalde uitgaven op zijn bankafschriften onleesbaar maakt. Het is bovendien vaste rechtspraak dat indien de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, dit gerespecteerd dient te worden. Dit is volgens eiser anders indien deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is alleen sprake indien er gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de belanghebbende. Volgens eiser is er in zijn geval van een gegronde reden of werkelijke noodzakelijkheid geen sprake als het gaat om het in algemene zin vaststellen van zijn recht op bijstand. In het dossier zijn geen bijzondere signalen te vinden om hieraan te twijfelen. Eiser verwijst in dit verband naar het rapport ‘Sociale diensten: bijstandsdossier en privacy’ van het toenmalige College Bescherming Persoonsgegevens. Daaruit volgt dat een betrokkene de keuze moet hebben om de uitgaven onleesbaar te maken, tenzij de sociale dienst goede redenen heeft om de uitgaven te willen zien, bijvoorbeeld bij een vermoeden van fraude. Volgens eiser volgt hieruit dat het verlangen van inzage in de uitgaven een uitzondering moet blijven en niet in zijn algemeenheid toegepast mag worden. Het verkrijgen van inzage in de uitgaven is bovendien niet noodzakelijk voor het beoordelen van het recht op bijstand. Eiser wijst er voorts op dat hij alleen de omschrijvingen van zijn uitgaven onleesbaar heeft gemaakt en niet de bedragen van de uitgaven zelf. Verweerder heeft dus wel degelijk inzage gekregen in eisers uitgaven.
Eiser voert aan dat verweerder pas van hem kan verlangen inzage te geven in (een deel van) zijn uitgaven indien hem voorafgaand is meegedeeld op grond van welke bijzondere omstandigheden een inbreuk op het recht om uitgaven onleesbaar te maken gerechtvaardigd is. Eiser wijst er in dit verband op dat hij bij een heronderzoek in 2018 op eenzelfde wijze uitgaven op zijn bankafschriften onleesbaar heeft gemaakt en dit toen door verweerder akkoord is bevonden. Juist om die reden moet verweerder uitdrukkelijk motiveren waarom van eiser nu wel volledig inzicht in zijn uitgaven wordt verlangd. Eisers geringere uitgaven dan de norm die de voedselbank hanteert en de omstandigheden dat eiser rookt en een auto bezit, vormen geen redelijke grond om nadere informatie van eiser over zijn uitgaven te verlangen, zo stelt hij.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Aangezien verweerder, nadat was besloten tot opschorting van het recht op bijstand, het recht op bijstand heeft ingetrokken en deze intrekking de periode waarin het recht op bijstand is opgeschort omvat, zal de rechtbank eerst de intrekking en terugvordering beoordelen.
De intrekking en terugvordering
4.2
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (PW) bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW, bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.3
De rechtbank stelt vast dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 maart 2019 tot en met 31 oktober 2019. Besluiten tot intrekking en terugvordering zijn belastende besluiten. Dit betekent dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering.
4.4
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is verweerder bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van de bijstand.
4.5
Volgens vaste rechtspraak kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist [1] . Maar die bevoegdheid is niet onbegrensd. Het is inherent aan de inlichtingenplicht dat (financiële) gegevens worden opgevraagd waarvan de verstrekking een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer oplevert, maar die wordt begrensd doordat die inbreuk niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dit doel niet op een voor de betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt [2] .
4.6
Volgens eveneens vaste rechtspraak mag verweerder in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand aan de betrokkene in beginsel inzage in de bankafschriften vragen. Indien de belanghebbende bezwaar blijkt te hebben tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen doordat hij de uitgavenposten onleesbaar heeft gemaakt, moet dit gerespecteerd worden, tenzij deze gegevens werkelijk noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Hiervan is alleen sprake indien er in het betreffende geval gegronde redenen zijn om inzicht te verkrijgen in het uitgavenpatroon van de belanghebbende [3] .
4.7
Verweerder heeft eiser bij brief van 9 september 2019 en besluit van 7 oktober 2019 verzocht kopieën van bankafschriften van de maanden maart, april en mei 2019 op te sturen. Eiser heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en kopieën van bankafschriften van de maanden maart, april en mei 2019 van zijn bankrekeningen die eindigen op * [nummer 1] * [nummer 2] en * [nummer 3] ingeleverd. Eiser heeft omschrijvingen van bepaalde uitgaven onleesbaar gemaakt, maar de bedragen behorend bij deze uitgaven niet. Daarnaast zijn van alle bijschrijvingen op eisers bankrekeningen zowel de omschrijving als het bedrag leesbaar gebleven. Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft verweerder eiser voor het eerst meegedeeld dat uit de bankafschriften af te leiden moet zijn hoe hij tijdens deze maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat een gegronde reden bestond om volledig inzage te verkrijgen in eisers uitgavenpatroon. Daarvoor is in ieder geval niet voldoende dat er ‘gezien zijn doen en laten’ twijfels zijn aan de ingeleverde bankafschriften, zoals genoemd in de Rapportage Rechtmatigheidscontrole van
4 november 2019. Ook de omstandigheden dat eisers uitgaven aan levensonderhoud lager zijn dan de norm van € 230,- per maand die de voedselbank hanteert en dat eiser een auto heeft en rookt leveren op zichzelf, zonder nadere onderbouwing, geen gegronde reden voor inzage op. De omstandigheid dat eiser zonder tegenbericht niet is verschenen op een re-integratiegesprek bij het SWB, is evenmin een gegronde reden om verdergaand inzicht in eisers bankafschriften te verlangen. De rechtbank neemt bij dit alles in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er, anders dan aanvankelijk in bezwaar is verondersteld, geen aanwijzingen zijn voor een alternatieve geldstroom anders dan dat eiser in verleden wel eens geld heeft gekregen van zijn familie. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard dat hij van februari tot en met juni 2019 stage liep in een verzorgingshuis en daar twee à drie keer in de week in de gelegenheid was mee te eten met bewoners en dat dit vanuit de leiding zelfs werd aangemoedigd. Verder waren eisers uitgaven weliswaar minder dan € 230,- per maand, en in april 2019 heel laag, maar in de overige maanden van de te beoordelen periode niet zodanig laag dat het voor eiser niet mogelijk zou zijn om zo in zijn levensonderhoud te voorzien gegeven de omstandigheden die hij heeft aangevoerd. Hier komt nog bij dat eiser heeft gesteld dat hij bij een rechtmatigheidsonderzoek in 2018 op eenzelfde wijze bankafschriften met onleesbaar gemaakt uitgaven heeft overgelegd en dat deze toen voor verweerder toereikend waren om de rechtmatigheid van de bijstand vast te stellen, terwijl verweerder dit niet heeft weersproken.
4.8
Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door gegevens over zijn uitgaven op de door hem verstrekte bankafschriften onzichtbaar te maken. Dit betekent dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.9
Hieruit volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover het gaat om de intrekking en de terugvordering. Aangezien aan het besluit van
26 oktober 2019 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld en nader onderzoek door verweerder nog een toereikende grondslag zal kunnen opleveren voor intrekking en terugvordering, zal de rechtbank ook zelf in de zaak voorzien door het besluit van 26 november 2019 te herroepen.
De opschorting
5.1
Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat eiser geen procesbelang meer bij een inhoudelijk behandeling van de bezwaren gericht tegen de opschortingsbesluiten van 7 oktober 2019 en 24 oktober 2019, omdat de intrekking van het recht op bijstand verder terugwerkt dan de opschorting van dat recht. Bovendien is de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid van de PW.
5.2
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en of het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen belang had bij de beoordeling van het bezwaar gericht tegen de primaire besluiten van 7 oktober 2019 en 24 oktober 2019, omdat de bijstand inmiddels met het besluit van 26 november 2019 met ingang van 1 maart 2019 was ingetrokken. De rechtbank overweegt daartoe dat het bij bestreden besluit gehandhaafde besluit van
26 november 2019 tot intrekking en terugvordering van de bijstand met ingang van 1 maart 2019 nog niet in rechte vast stond. Reeds hierom heeft het verweerder het bezwaar tegen de primaire besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De wettelijke grondslag van de intrekking is daarbij niet van belang.
5.4
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten 7 oktober 2019 en 24 oktober 2019 van niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank zal beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.
5.5
In dat kader stelt de rechtbank vast dat verweerder in het besluit van 7 oktober 2019 eisers recht op bijstand heeft opgeschort per 1 september 2019 en hem heeft opgedragen voor 15 oktober 2019 bepaalde gegevens in te leveren. In de brief van 9 september 2019 is eiser echter eerder al in de gelegenheid gesteld bepaalde gegevens in te leveren en verzocht dit voor 15 september 2019 te doen. Eiser is er op gewezen dat als hij de gevraagde gegevens niet aanlevert, zijn uitkering met ingang van 15 september 2019 wordt opgeschort. De in het besluit van 7 oktober 2019 genoemde opschorting met ingang van 1 september 2019 kan geen stand houden, omdat de hersteltermijn, genoemd in de brief van 9 september 2019, nog niet was verstreken. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft meegedeeld, beoogd was het recht op bijstand te blokkeren moge zo zijn, maar dat volgt niet uit de bewoordingen van de brief van 9 september 2019. De rechtbank zal, gezien het vorenstaande, het bezwaar van eiser gegrond verklaren en het primaire besluit van 7 oktober 2019 herroepen.
5.6
Het bericht van verweerder van 24 oktober 2019 is naar het oordeel van de rechtbank geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat het besluit geen zelfstandige rechtsgevolgen heeft. Verweerder heeft weliswaar een hersteltermijn geboden tot 30 oktober 2019, maar de eventuele intrekking van het recht op bijstand stond los van deze hersteltermijn, omdat verweerder tegelijkertijd heeft gewezen op de opschorting die volgens verweerder al was gedaan per 1 september 2019. Dit betekent dat verweerder eisers bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal eisers bezwaar gericht tegen de brief van 24 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaren, omdat de brief waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt geen besluit is.
Conclusie
6. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden en wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 7 oktober 2019 en 26 november 2019 te herroepen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.136,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-- en een wegingsfactor 1). Bij de bepaling van de kosten in bezwaar wordt uitgegaan van samenhangende zaken die als één zaak met een gewicht van 1 worden beschouwd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de besluiten van 7 oktober 2019 en 26 november 2019, verklaart het bezwaar tegen de brief van 24 oktober 2019 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231
2.zie de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333
3.zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2056