ECLI:NL:RBOVE:2021:1063

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AK_20_1588
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van dwangsom in bestuursrechtelijke context met betrekking tot permanente bewoning van recreatiewoonschip

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Kampen. De eiser, eigenaar van een recreatiewoonschip, was in beroep gegaan tegen de invordering van een dwangsom van € 2.000,- die was opgelegd wegens permanente bewoning van het schip, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom niet was verjaard, aangezien de invorderingsbeschikking tijdig was genomen. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht, in overweging genomen en geconcludeerd dat de invordering rechtmatig was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet kon aanvoeren dat de last onder dwangsom onrechtmatig was, omdat deze onherroepelijk was geworden en slechts onder zeer bijzondere omstandigheden inhoudelijk kon worden getoetst. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de invordering van de dwangsom bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/1588

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 2.000,-.
In het besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 10 februari 2021 nadere beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam 2] (hierna: echtgenote) en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Kelderhuis.

Overwegingen

Feiten / (opvolgende) planologische situaties
1. Eiser en zijn echtgenote hebben op 22 maart 2004 het recreatiewoonschip met het adres [adres] te Kampen (hierna: het perceel) gekocht. Nadien (volgens eiser op 7 juni 2004) hebben zij zich in het toenmalige GBA ingeschreven op dit adres. Permanente bewoning van het recreatiewoonschip was op basis van het op dat moment geldende bestemmingsplan “Buitengebied” niet toegestaan.
De raad van de gemeente Kampen (hierna: de gemeenteraad) heeft op 29 januari 2011 het bestemmingsplan “Recreatiegebied Ganzendiep” vastgesteld. In dit bestemmingsplan is voor het perceel de functieaanduiding “specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats (sr-rwl)” opgenomen. Tegen dit vaststellingsbesluit heeft, onder meer, eiser beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Eiser heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning van zijn recreatiewoonschip op het perceel in het bestemmingsplan is opgenomen. In haar uitspraak van 29 augustus 2012, zaaknummer 201103134/1/R2, heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voor het persoonsgebonden overgangsrecht in aanmerking komt. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.
De bestemming van het perceel is thans geregeld in het bestemmingsplan “Buitengebied 2014” (hierna: het bestemmingsplan) en heeft daarin de bestemming “Water” met de functieaanduiding “specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats”. Permanente bewoning van het recreatiewoonschip is in artikel 23.3 van dit bestemmingsplan aangeduid als strijdig gebruik.
Eerdere besluitvorming
2. Op 19 april 2016 heeft verweerder besloten over te gaan tot handhaving van de voorschriften voor de recreatiepercelen aan, onder meer, de Seveningseweg te Kampen. Hierbij heeft verweerder een vijftal prioriteiten gesteld, waaronder het stuiten van illegale permanente bewoning en het aanpakken van overschrijding van het toegestane aantal vierkante meters bebouwing.
Op 31 oktober 2016 heeft een toezichthouder geconstateerd dat in het recreatiewoonschip op het perceel permanent wordt gewoond en dat het toegestane aantal vierkante meters bebouwing wordt overschreden.
3. In het besluit van 30 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser en zijn echtgenote een last onder dwangsom opgelegd.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat - door het overleggen van een drietal documenten (een ontheffing van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel van 14 april 2005 voor het innemen van een ligplaats, een e-mail van 20 juli 2004 aan een medewerker van de gemeente Kampen en een brief van 11 augustus 2004 betreffende een privaatrechtelijke toestemming voor het vervangen van het bestaande recreatiewoonschip) - eiser heeft aangetoond dat het recreatiewoonschip met instemming van zowel de provincie als de gemeente is geplaatst. Gelet op het bepaalde in artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) heeft een gelijkstelling met een omgevingsvergunning plaatsgevonden, waardoor met betrekking tot de afmeting van het recreatiewoonschip geen sprake (meer) is van een overtreding. Verder heeft verweerder overwogen dat voor een deel van de bij het perceel opgerichte bebouwing (berging met aangrenzende carport; gezamenlijke oppervlakte 45 m²) in 2004 een bouwvergunning is verleend. Voor het oprichten van de resterende bebouwing (overkapping en een kleine berging; gezamenlijke oppervlakte 17 m²) is geen vergunning verleend en deze kan, wegens strijd met het bestemmingsplan, ook niet worden verleend.
De last ziet op het beëindigen van de permanente bewoning van het recreatiewoonschip (overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) en het verwijderen van de bouwwerken waarvoor geen vergunning is verleend (overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en artikel 2.3a van de Wabo). Voor elke constatering op of na
30 oktober 2019 dat de met de wet strijdige situatie voortduurt, verbeuren eiser en zijn echtgenote een dwangsom van € 2.000,- met een maximum van € 20.000,-. Er zal maximaal één keer per maand worden gecontroleerd.
4. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 28 januari 2019 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is.
Thans voorliggende besluitvorming
5. Bij brief van 22 november 2019 hebben eiser en zijn echtgenote verweerder verzocht een invorderingsbeschikking te nemen.
6. In het primaire besluit van 13 januari 2020 heeft verweerder eiser en zijn echtgenote meegedeeld dat hij op 17 december 2019 heeft geconstateerd dat de permanente bewoning van het recreatiewoonschip op het perceel niet is beëindigd en dat daarom van rechtswege een dwangsom van € 2.000,- is verbeurd. Verweerder heeft besloten over te gaan tot invordering van deze dwangsom. Dit bedrag moeten eiser en zijn echtgenote voor 29 januari 2019 (de rechtbank leest: 29 januari 2020) aan verweerder betalen.
In het besluit van 21 januari 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn van de invorderingsbeschikking verlengd tot zes weken nadat op het door eiser en zijn echtgenote ingediende bezwaar is beslist.
In het bestreden besluit van 9 juli 2020 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
Procesbelang / bevoegdheid
7. De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de invorderingsbeschikking te nemen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:789, betreft dit een toetsing in het kader van het procesbelang. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of verweerder ten tijde van de zitting bij de rechtbank bevoegd was om de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Meer specifiek dient de rechtbank te onderzoeken of deze bevoegdheid ten tijde van de zitting al dan niet was verjaard.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De bevoegdheid tot het invorderen van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd (artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna Awb). Uit de jurisprudentie blijkt dat een invorderingsbeschikking de verjaring niet stuit. De verjaring kan, onder meer, worden gestuit door een aanmaning of een dwangbevel (artikel 4:106 van de Awb). Door deze stuiting van de verjaring begint een nieuwe termijn (van een jaar) te lopen met de aanvang van de volgende dag (artikel 4:110 van de Awb).
Ook is het mogelijk de verjaringstermijn te verlengen met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft (artikel 4:11, eerste lid, van de Awb).
In deze zaak eindigde de begunstigingstermijn van de last op 29 oktober 2019. Op
17 december 2019, oftewel na het verstrijken van de begunstigingstermijn, heeft verweerder geconstateerd dat eiser niet aan (een deel van) de last heeft voldaan omdat het recreatie-woonschip op het perceel nog steeds wordt gebruikt voor permanente bewoning. Gelet op de bewoordingen van de last (verbeuren bij constatering) is op 17 december 2019 van rechtswege een dwangsom van € 2.000,- verbeurd. Voordat de invorderingsbevoegdheid op 17 december 2020 zou verjaren, heeft verweerder bij besluit van 21 januari 2020 de begunstigingstermijn van de invorderingsbeschikking verlengd tot zes weken na de (op dat moment nog te nemen) beslissing op bezwaar. De rechtbank duidt deze brief als een rechtsgeldige verlenging van de verjaringstermijn. De rechtbank zoekt voor dit oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2472, r.o. 3.2. Hierdoor is de verjaringstermijn (die op 17 december 2020 zou aflopen) verlengd met bijna zeven maanden. Ten tijde van de behandeling ter zitting op 25 februari 2021 was de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom nog niet verjaard.
Verweerder heeft zich dan ook terecht en op goede gronden bevoegd geacht om de invorderingsbeschikking te nemen.
De aanwending van de bevoegdheid
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van
18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:797) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt
kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan, is in beginsel onvoldoende voor het oordeel dat het bestuursorgaan geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968) dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Een uitzonderlijk geval kan worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
9. De last onder dwangsom van 30 oktober 2018 is onherroepelijk omdat eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn hiertegen gerichte bezwaar geen beroep heeft ingesteld. Uit het dossier blijkt dat eiser enkel om een invorderingsbeschikking heeft gevraagd om, door middel van het bestrijden van de rechtmatigheid van de invorderingsbeschikking, tevens deze last (door eiser ‘het primaire besluit’ genoemd) alsnog aan de bestuursrechter voor te leggen. Alle beroepsgronden die in het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift zijn aangevoerd, zien op de rechtmatigheid van de last. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat de invorderingsbeschikking geen stand kan houden omdat de last onrechtmatig is. Eiser heeft de rechtbank verzocht de last te vernietigen.
10. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie blijkt dat het alsnog inhoudelijk bestrijden van de onherroepelijke last waarop de bestreden invorderingsbeschikking betrekking heeft, in het kader van de toetsing van deze invorderingsbeschikking niet mogelijk is, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
10.1.
De beroepsgrond dat in de beslissing op bezwaar van 28 januari 2019 betekenis had moeten worden gehecht aan het feit dat eiser deels aan de last (te weten voor zover deze ziet op het moeten verwijderen van enkele bouwwerken) heeft voldaan waardoor de hoogte van de dwangsom had moeten worden aangepast, is een aspect dat eiser had kunnen en moeten inbrengen door tegen dat besluit in beroep te gaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheid die maakt dat deze beroepsgrond alsnog aan de orde kan komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit.
De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet beoordelen.
10.2.
Ditzelfde geldt voor de beroepsgronden dat de last in strijd is met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: abbb’s). De beroepsgrond dat meerdere personen die een recreatiewoonschip bewonen zich in het huidige BRP hebben ingeschreven, duidt de rechtbank als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Alhoewel eiser in zijn beroepschrift stelt dat de invorderingsbeschikking in strijd is met de genoemde abbb’s, ziet de onderbouwing van deze beroepsgronden enkel op de inhoud van de last.
De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom ook niet beoordelen.
10.3.
De beroepsgrond met betrekking tot de (eventuele) wijziging van het Besluit omgevingsrecht, waardoor persoonsgebonden overgangsrecht voor het bewonen van recreatiewoningen tevens zal gaan gelden voor de rechtsopvolger, ziet eveneens op de rechtmatigheid van de last. Immers, eiser stelt hiermee dat de permanente bewoning van het recreatiewoonschip misschien in de toekomst zou kunnen worden gelegaliseerd, waardoor er dan geen overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo meer zal zijn. Deze onzekere toekomstige situatie (die overigens afhankelijk is van de bereidheid van verweerder om mee te werken aan de afwijking van het bestemmingsplan) is naar het oordeel van de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheid die maakt dat deze beroepsgrond alsnog aan de orde kan komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit.
De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet beoordelen.
10.4.
Eiser heeft ook aangevoerd dat er geen overtreding van een wettelijk voorschrift is aan te wijzen en dat dit evident is. Hierbij heeft eiser verwezen naar de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (hierna: Wvvw).
De rechtbank constateert dat de last (van 30 oktober 2018) is genomen nadat de Wvvw op
1 januari 2018 in werking trad. Eiser had deze beroepsgrond dan ook kunnen inbrengen bij het bestrijden van de last. Een dergelijke beroepsgrond is in de jurisprudentie evenwel aangemerkt als een zeer bijzondere omstandigheid om alsnog de onherroepelijke last inhoudelijk te beoordelen.
De rechtbank zal daarom deze beroepsgrond hierna inhoudelijk bespreken.
11. Eiser heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat met de inwerkingtreding van de Wvvw, waardoor onder meer artikel 8.2a aan de Wabo is toegevoegd, wat betreft woonboten niet alleen de strijdigheid met de bouwregels in het bestemmingsplan is gelegaliseerd maar dat tevens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van die woonboten is gelegaliseerd. Dit heeft de Afdeling ook expliciet overwogen in haar uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577. Dit betekent dat het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning door de inwerkingtreding van artikel 8.2a van de Wabo alsnog is gelegaliseerd, aldus eiser.
12. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
12.1.
De Wvvw is op 1 januari 2018 in werking getreden. Aanleiding voor deze wet was de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331. Het gevolg van deze uitspraak was dat veel woonboten (en andere drijvende objecten) voortaan als bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wabo moeten worden aangemerkt. Hierdoor moeten deze woonboten alsnog aan specifieke technische en ruimtelijke eisen voldoen. Omdat veel woonboten niet aan deze eisen voldeden en daar ook niet aan zouden kunnen gaan voldoen, zouden de woonboten binnen de betreffende regelgeving als illegaal en niet alsnog te legaliseren moeten worden aangemerkt. Om hiervoor een oplossing te bieden, heeft de wetgever gekozen voor het formuleren van overgangsrecht, waardoor woonboten die op 1 januari 2018 aanwezig waren in een aantal gevallen zijn gelegaliseerd. Het vertrekpunt hierbij is dat enkel legale woonboten onder dit overgangsrecht vallen (“eerst niet illegaal, dan ook nu niet illegaal”). Het overgangsrecht strekt zich dus niet uit tot gevallen waarin de woonboot illegaal aanwezig was. Dit volgt uit de brief van 8 mei 2020, kenmerk 2020-0000151055, die de minister van BZK aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gezonden. Ook blijkt dit uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4172, r.o. 2.11.
Het overgangsrecht voor de vergunningplicht op grond van de Wabo is neergelegd in artikel 8.2a van de Wabo en is als volgt vormgegeven. Een eerder verleende vergunning of ontheffing op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening voor het bouwen of gebruiken van een woonboot geldt als omgevingsvergunning voor het bouwen, brandveilig gebruik en/of planologisch strijdig gebruik (artikel 8.2a, eerste lid, van de Wabo). Woonboten waarvoor op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening op 1 januari 2018 geen vergunning of ontheffing was vereist voor het bouwen, brandveilig gebruik of planologisch strijdig gebruik, worden gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor voor de betreffende activiteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c of d van de Wabo is verleend (artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo).
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577, overwogen dat het er voor moet worden gehouden dat de in artikel 8.2a van de Wabo opgenomen gelijkstelling niet alleen de strijdigheid met de bouwregels in het bestemmingsplan legaliseert, maar ook het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van woonboten. In die uitspraak oordeelde de Afdeling vervolgens dat het afmeren van een recreatiewoonschip in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Water” door de in de overgangsregeling opgenomen gelijkstelling wordt gelegaliseerd.
12.2.
In deze zaak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de verleende ‘toestemmingen’ van zowel gedeputeerde staten als verweerder, geen sprake (meer) is van een overtreding met betrekking tot de afmeting van het recreatiewoonschip. Op grond van artikel 8.2a van de Wabo worden deze toestemmingen gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Hierdoor is het bouwen van het recreatiewoonschip, inclusief (afwijkende) maatvoering, alsnog gelegaliseerd.
12.3.
Dit betekent evenwel niet dat het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning ook door het in artikel 8.2a van de Wabo opgenomen overgangsrecht is gelegaliseerd. Er is voor 1 januari 2018 aan eiser en/of zijn echtgenote immers geen vergunning/ontheffing verleend die ziet op het mogen bewonen van het recreatiewoonschip. In dit kader merkt de rechtbank op dat zij het standpunt van verweerder - dat voornoemde provinciale ontheffing enkel ziet op het innemen van een ligplaats - onderschrijft. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat gedeputeerde staten ook niet bevoegd waren (en zijn) om toestemming te verlenen voor het, in strijd met het bestemmingsplan, gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning.
Ook is door verweerder voor 1 januari 2018 geen vergunning/toestemming verleend voor het mogen gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning, terwijl een dergelijke vergunning/toestemming wel was (en is) vereist. In tegendeel, uit de stukken blijkt dat zowel de gemeenteraad als verweerder zich van meet af aan op het standpunt hebben gesteld dat dit gebruik niet is toegestaan. De wens van eiser om dit gebruik toe te staan door middel van persoonsgebonden overgangsrecht, is niet gehonoreerd. Dit standpunt is door de Afdeling in stand gelaten. De rechtbank verwijst naar de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012.
Dit betekent dat het gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning niet valt onder het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 8.2a, eerste of tweede lid, van de Wabo. De rechtbank verwijst in dit kader nog naar de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, r.o. 2.14. Van een gelijkstelling met een omgevings-vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is geen sprake.
12.4.
Het gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning is in strijd met het bestemmingsplan, zodat het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt overtreden. Het standpunt van eiser dat er geen overtreding is, is dan ook niet juist.
13. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat, omdat hij deels heeft voldaan aan de last (te weten voor zover deze ziet op het moeten verwijderen van enkele bouwwerken) verweerder slechts een deel van de verbeurde dwangsom had mogen invorderen.
14. De rechtbank volstaat hier met het verwijzen naar de bij overweging 8 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de dwangsom van € 2.000,- van eiser in te vorderen en dat verweerder in redelijkheid deze bevoegdheid heeft kunnen aanwenden.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.