ECLI:NL:RBOVE:2021:1056

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AWB_20_1144
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar rijgeschiktheid en bewijsverkrijging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rijgeschiktheid van eiser. Eiser was op 12 januari 2020 staande gehouden door de politie, waarbij hij had meegewerkt aan een speekseltest die een indicatie gaf voor de aanwezigheid van amfetamine en cannabis. Na een bloedonderzoek bleek dat eiser een te hoge hoeveelheid THC in zijn bloed had. De rechtbank oordeelde dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) terecht een onderzoek naar de geschiktheid had opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs had geschorst. Eiser voerde aan dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat er onvoldoende verdenking was voor de speekseltest en hij niet op zijn zwijgrecht was gewezen. De rechtbank verwierp dit betoog, omdat de meewerking aan de speekseltest verplicht was op grond van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank oordeelde verder dat de processen-verbaal van de politie betrouwbaar waren, ondanks dat de namen van de verbalisanten geanonimiseerd waren. De rechtbank concludeerde dat het CBR op basis van de processen-verbaal en de resultaten van de tests terecht had geoordeeld dat eiser niet langer over de rijvaardigheid beschikte. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/1144

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. E. Schriemer,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser is door verbalisanten van de politie-eenheid Oost-Nederland op 12 januari 2020 staandegehouden bij een verkeerscontrole. Eiser heeft meegewerkt aan een speekseltest waaruit een indicatie kwam voor de aanwezigheid van amfetamine en cannabis. Vervolgens heeft eiser meegewerkt aan een bloedonderzoek, waaruit is gebleken dat eiser een te grote hoeveelheid THC in zijn bloed had. Tijdens het verhoor door de verbalisanten heeft eiser verklaard dat hij drugs heeft gebruikt terwijl hij een voertuig bestuurde en dat hij dagelijks wiet rookt.
1.2
Na de uitslag van het bloedonderzoek heeft de politie schriftelijk aan verweerder meegedeeld dat zij het vermoeden heeft dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de geestelijke of lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een auto. Na deze mededeling heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit een schriftelijke mededeling van 5 maart 2020 en het proces-verbaal van rijden onder invloed van 4 maart 2020 van de regiopolitie Oost-Nederland ten grondslag gelegd. Volgens de mededeling en het proces-verbaal heeft eiser op 12 januari 2020 een auto bestuurd en is bij hem 16 mg THC per liter bloed aangetroffen.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
De rechtbank is van oordeel dat aan eiser terecht een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. De rechtbank is als volgt tot dat oordeel gekomen.
Is er sprake van onrechtmatig verkregen bewijs?
3.2
Eiser voert aan dat er onvoldoende verdenking tegen hem was om de speekseltest bij hem te mogen afnemen. Bovendien hebben de verbalisanten hem niet gewezen op zijn zwijgrecht nadat zij het vermoeden kregen dat eiser onder invloed van verdovende middelen was. De verbalisanten hebben eiser ook niet volledig geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de test. Daarom is al het bewijsmateriaal volgens eiser onrechtmatig verkregen en mag dit niet tegen hem gebruikt worden.
3.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Voor zover onrechtmatig verkregen bewijs al een rol speelt in een bestuursrechtelijke procedure [1] , is daar in het geval van eiser geen sprake van. Het meewerken aan een speekseltest is een verplichting op grond van artikel 160, vijfde lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994. Enige verdenking van een strafbaar feit is niet vereist. De cautie moet worden gegeven voorafgaand aan het verhoor van een verdachte van een strafbaar feit. [2] Uit het proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 januari 2020 blijkt dat de verbalisanten eiser ook de cautie hebben gegeven voorafgaand aan het verhoor op het politiebureau. Het is niet verplicht eiser eerder te wijzen op zijn zwijgrecht. Ook volledig informeren over de mogelijke gevolgen van de test is niet verplicht, aangezien het om een verplichte test gaat. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de resultaten van het speekselonderzoek en het bloedonderzoek en ook de verklaringen van eiser onrechtmatig verkregen zijn.
Zijn de processen-verbaal van de politie onbetrouwbaar?
3.4
Eiser voert aan dat verweerder niet mag afgaan op de processen-verbaal van de politie aangezien deze zijn geanonimiseerd. De bevoegdheid van de ambtenaren is daardoor niet te controleren. De processen-verbaal zijn ook onjuist volgens eiser. De geconstateerde cannabisgeur, waterige ogen en verkleinde pupillen waren niet aan de orde. Bovendien duiden waterige ogen en verkleinde pupillen niet op het gebruik van cannabis.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de processen-verbaal van de politie betrouwbaar zijn. Het CBR mag in beginsel afgaan op de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. [3] Dat de namen en handtekeningen van de verbalisanten in de processen-verbaal zijn weggelakt doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal en de bruikbaarheid ervan in deze procedure. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van de verbalisanten om de aan de mededeling ten grondslag gelegde processen-verbaal op te stellen. Eiser heeft gewezen op een uitspraak waarin het weglakken van de namen van de verbalisanten wel een probleem opleverde. [5] In de betreffende zaak werden de resultaten van een blaastest betwist en stond in de resultaten van het onderzoek bovendien dat sprake was van een ‘ongeldige test’, zodat nader onderzoek vereist was. Nader onderzoek, bijvoorbeeld door het horen van de verbalisanten, was niet mogelijk doordat de processen-verbaal geanonimiseerd waren. In deze zaak is dat niet aan de orde. De resultaten van de speeksel- en de bloedtest in samenhang met de verklaring van eiser bij de politie zijn duidelijk en worden als zodanig niet betwist. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal.
3.5
Net als het CBR mag de rechter in beginsel afgaan op de juistheid van de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, tenzij uit tegenbewijs van eiser blijkt dat de processen-verbaal onjuist zijn. De enkele stelling van eiser dat geen sprake was van een cannabisgeur, waterige ogen en verkleinde pupillen vormt voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal. Verder geldt dat de politie in het proces-verbaal de omstandigheden moet noemen die het vermoeden hebben gewekt dat eiser onder invloed was van drogerende middelen, maar dat vermoeden hoeft niet direct betrekking te hebben op het gebruik van een specifiek drogerend middel, zoals cannabis. Dat waterige ogen en verkleinde pupillen mogelijk geen veelvoorkomend gevolg van cannabis zijn, doet niet af aan het feit dat deze uiterlijke kenmerken kunnen duiden op het gebruik van drogerende middelen. Dat is zeker het geval in combinatie met een aanwezige cannabisgeur, die de rechtbank aannemelijk acht gelet op de verklaring van eiser dat hij ‘genoeg jointjes’ had gerookt.
Is het CBR terecht afgegaan op de processen-verbaal van de politie?
3.6
Verweerder heeft volgens eiser niet voldaan aan haar eigen beoordelingsplicht, omdat zij blind is gevaren op de processen-verbaal en de mededeling van de politie.
3.7
De rechtbank is van oordeel dat het CBR haar besluit terecht heeft gebaseerd op de processen-verbaal en de mededeling van de politie. Uit de processen-verbaal blijkt dat de verbalisanten bij eiser uiterlijke kenmerken en een cannabisgeur hebben waargenomen die een vermoeden van drugsgebruik hebben opgeroepen. Dit vermoeden is door de resultaten van de speekseltest en het bloedonderzoek bevestigd. Hierdoor is het vermoeden ontstaan dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de geestelijke of lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een auto. De processen-verbaal die aan dit vermoeden ten grondslag liggen zijn betrouwbaar. Gelet op het dwingende karakter van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) was het CBR verplicht eiser te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. Niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat eiser hierdoor onevenredig getroffen wordt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Scheeper, rechter, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage: Juridisch kader

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot: […]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a.in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt; […].
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
De Regeling
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol; […]
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien: […]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Bijlage bij de Regeling […]
B. Geschiktheid […]
III. Drogerende stoffen […]
ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4132 en ABRvS, 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2828.
2.Artikel 29, tweede lid, Wetboek van Strafvordering
3.Bijvoorbeeld ABRvS, 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6934.
4.Bijvoorbeeld ABRvS, 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6934 en ABRvS, 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:756.
5.Zie Rechtbank Amsterdam, 18 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BF5173.