ECLI:NL:RBOVE:2020:519

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
C/08/228207 / HA ZA 19-61
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij instorting van een stal en de rol van eigen schuld

In deze zaak vordert eiser, een agrariër, schadevergoeding van gedaagde, een aannemer, naar aanleiding van de instorting van een deel van zijn stal. De instorting vond plaats op 12 november 2015, nadat gedaagde was ingeschakeld om trekstangen te vervangen. Eiser stelt dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door onvoldoende veiligheidsmaatregelen te nemen en essentiële onderdelen van de dakconstructie te verwijderen zonder stempeling. Gedaagde betwist de aansprakelijkheid en stelt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor de instorting door een trekstang los te draaien en dat hij op de hoogte was van de slechte staat van de trekstangen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat hij aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit de instorting. De rechtbank wijst het beroep op eigen schuld door gedaagde af, omdat eiser niet als deskundige kan worden beschouwd. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling van de schadeposten en de mogelijkheid van deskundigenonderzoek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/228207 / HA ZA 19-61
Vonnis van 15 januari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. van Treijen te Lent,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 10 juli 2019. Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • de akte van [eiser] van 4 december 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 december 2019, met daaraan gehecht de later ingekomen schriftelijke opmerkingen van mr. B.M. Stroetinga en mr. B. van Treijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eén van de (varkens)stallen van [eiser] (hierna: de stal) is in september 2015 voor meer dan 1/3 deel ingestort.
2.2.
Op 13 oktober 2015 is door [A] bouwtechnisch adviesbureau met betrekking tot de stal een rapport uitgebracht met daarin de volgende conclusie:
“Ten gevolge van jarenlange condensatie met corrosie tot gevolg aan een essentieel onderdeel van de constructie, de trekstangen van de spantconstructies bij deze stal, zijn sommige diameters van deze trekstangen in de loop der tijd dermate afgenomen dat de erop komende belastingen niet meer konden worden opgenomen. Hierdoor zijn er een aantal bezweken waardoor de complete dakkonstruktie naar beneden is gevallen en de zijgevels naar buiten zijn geduwd.
Deze sluimerende condensatie vond plaats op een slecht zichtbare plaats.
Tot slot, zoals hierboven bij onderdeel 3-a punt 6 (blad 11) is aangegeven treedt bovenstaand scenario ook op in het nog overeind staande gedeelte van de stal. Het zal duidelijk zijn dat hier op korte termijn maatregelen nodig zijn om een verdere calamiteit te voorkomen. Eventueel kunnen in eerste instantie alle diameters van de trekstangen in kaart worden gebracht. Hiermee kan dan worden bepaald waar en welke tijdelijke aanvullende voorzieningen nodig zijn.”
2.3.
[gedaagde] is eind oktober 2015 door [eiser] gevraagd nieuwe trekstangen te leveren voor het resterende deel van de stal. Kort daarna is haar gevraagd deze ook te monteren.
2.4.
Nadat [gedaagde] de werkzaamheden op 12 november 2015 had aangevangen, is het nog overeind staande deel van de stal ingestort.
2.5.
Op 28 maart 2017 is door Achmea Expertise het ‘Rapport Toedrachtonderzoek’ uitgebracht, met daarin onder meer de volgende conclusie:
“Uit het technisch onderzoek blijkt, dat het instorten van de stal het gevolg is van de in zeer slechte staat verkerende constructie (trekstangen) van de draagconstructie van het dak van deze stal. Namelijk door corrosie verzwakte trekstangen en geen gevolg van een van buiten komend onheil. Het vervangen van de trekstangen door medewerkers van [gedaagde] systematisch en met zorg werd uitgevoerd. Voordien door een getuige ( [B] ) reeds was waargenomen, dat een deel van de zijgevel “bol” stond. Het dan ook zeer wel mogelijk te achten is dat op dat moment, dus voor aanvang van de werkzaamheden van [gedaagde] , reeds één of meerdere trekstangen als gevolg van voormelde corrosie bezweken was c.q. waren. Tevens bleek dat in drie trekstangen delen ontbraken. Deze met behulp van een betonschaar zijn weggeknipt. Iedere betrokkene ontkent aan deze stangen geknipt te hebben.”
2.6.
Ter zitting is door beide partijen verklaard dat het in 2.5 genoemde knippen van de trekstangen
nade instorting moet hebben plaatsgevonden.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert samengevat - een verklaring van recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade aan de stal. Verder vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 295.940,82 als vergoeding voor de kosten van de herbouw van de stal, alsmede tot betaling van een bedrag van € 72.400,46 als omzetderving en tot betaling van een bedrag van € 1.409,33 aan huurkosten van stempels en een bedrag van € 3.476,80 aan vitaminepreparaatkosten, een en ander telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2015. Tot slot vordert [eiser] betaling van een bedrag van € 2.850,- aan buitengerechtelijke kosten alsmede de kosten ter vaststelling van de schade, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De onderbouwing van de vordering

4.1.
[eiser] heeft – zakelijk weergegeven en voor zover nu van belang – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
4.2.
[gedaagde] heeft onvoldoende veiligheidsmaatregelen genomen bij het uitvoeren van de werkzaamheden. Zo heeft [gedaagde] de trekstangen (twee of drie) bij het vervangen ervan niet op spanning gezet en heeft zij tijdens de werkzaamheden geen gebruik gemaakt van stempels ter ondersteuning van de dakconstructie van de stal. Na het knappen van één of meer trekstangen is de stal ingestort. [gedaagde] heeft aldus onzorgvuldig gewerkt door essentiële onderdelen van de dakconstructie te verwijderen zonder maatregelen te treffen om instorting te voorkomen. Dit geldt temeer nu [gedaagde] moet hebben gezien dat het eerste deel van de stal al was ingestort: dit had tot extra voorzichtigheid moeten leiden. Door haar wijze van handelen is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met [eiser] , althans heeft zij onrechtmatig jegens hem gehandeld.
4.3.
De herbouwwaarde van de volledige stal is volgens het rapport van Hanselman € 485.148,89. Door het onzorgvuldige handelen van [gedaagde] is 41 meter van de 68 meter lange stal ingestort. [gedaagde] moet voor dit deel de herbouwwaarde vergoeden, dat komt neer op een bedrag van 41/68 x € 485.148,89 = € 295.940,82. In de begroting zijn de putten en fundering niet opgenomen, omdat deze konden worden hergebruikt. Voor de aanwezige installatie is een afschrijving gehanteerd.
4.4.
Aan de ingestorte stal was een afdak verbonden die aan de andere zijde weer door een andere stal gedragen werd. Na de instorting heeft [eiser] stempels geplaatst om het afdak tussen de ingestorte stal en de naastgelegen stal te dragen. Die stempels werden gehuurd van B&K Bouwbedrijf BV, de kosten bedroegen € 1.409,33.
4.5.
Verder moesten de in de stal aanwezige varkens worden overgeplaatst. Om te voorkomen dat zij ziek zouden worden, moesten er vitaminepreparaten worden toegediend. De kosten hiervan bedroegen € 3.476,80.
4.6.
De bedrijfsschade wordt gebaseerd op een abstracte berekening. Deze schade wordt gebaseerd op de zogenoemde voerwinsten per jaar per varkensplaats. [eiser] rekent één maand tegen het tarief van 2015, twaalf maanden tegen het tarief van 2016 en elf maanden tegen het tarief van 2017, zodat in totaal 24 maanden bedrijfsschade is opgenomen tegen het bijbehorende jaartarief. De stal had 650 varkensplaatsen verdeeld over drie afdelingen. De varkensafdelingen hadden 217, 217 en 216 varkensplaatsen (respectievelijk tot 55 kg, tot 82 kg en tot 120 kg). Weliswaar zijn de varkens uit de stal verplaatst naar een andere stal, maar daardoor moest een bestelling biggen worden geannuleerd. De gederfde voerwinst voor alle drie de afdelingen bedraagt € 108.600,70 inclusief BTW. Van de totale derving van voerwinst voor de gehele stal is 2/3 deel toe te schrijven aan [gedaagde] , wat neerkomt op een bedrag van € 72.400,46.
4.7.
De BTW maakt onderdeel uit van de schade, omdat [eiser] deelnam aan de landbouwregeling en in het kader daarvan de BTW niet kan worden verrekend.
5. Het verweer
5.1.
[gedaagde] stelt zorgvuldig te werk te zijn gegaan en subsidiair dat sprake is van eigen schuld bij [eiser] . [gedaagde] heeft iedere vervangen trekstrang steeds direct op spanning gezet. Daarom hoefde zij ook niet te stempelen. De instorting van de stal is het gevolg van doorgeroeste trekstangen die niet aan de minimumdikte voldeden; deze konden daardoor het gewicht van de dakconstructie niet dragen. De stal stond bij aankomst al bol. [gedaagde] stelt enkel de voorste twee trekstangen te hebben ingemeten. Die waren in redelijke staat en er was geen reden voor [gedaagde] om aan te nemen dat de andere trekstangen er slechter aan toe waren. Zij is verder enkel in het nog overeind staande deel van de stal geweest en is er niet omheen gelopen. [gedaagde] wist niet dat het achterste deel van de stal was ingestort. [eiser] wist daarentegen dat de trekstangen er slecht aan toe waren en dat als gevolg daarvan een deel van de stal was ingestort, maar heeft dit niet verteld. Bovendien had [eiser] zelf een trekstang losgedraaid.
5.2.
[gedaagde] stelt verder dat er een wanverhouding bestaat tussen de herbouwwaarde en de waarde die de stal had. Daarom moet niet van de herbouwwaarde van de stal worden uitgegaan. Met betrekking tot de stalinrichting (installaties) moet rekening gehouden worden met de afschrijving (circa 1/3). Subsidiair stelt [gedaagde] dat op grond van artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) een berekening ‘nieuw voor oud’ moet plaatsvinden.
5.3.
[gedaagde] stelt verder dat er geen sprake is van bedrijfsschade, nu de varkens elders konden worden ondergebracht. Voorts vindt [gedaagde] een periode van zes maanden voor de berekening redelijk, in plaats van 24 maanden, nu de herbouw niet langer in beslag hoefde te nemen. [gedaagde] is van mening dat de door [eiser] gehanteerde abstracte berekening voor de bedrijfsschade een onvolledig beeld geeft. Hij heeft een tegenberekening ingebracht, waarin de bedrijfsschade wordt begroot op circa € 40.842,- exclusief BTW over een periode van 24 maanden.
5.4.
[gedaagde] betwist verder dat de overplaatsing van de varkens naar een andere stal tot (het risico van) ziekte heeft geleid, zodat niet is aangetoond dat de kosten van de vitmaniepreparaten in causaal verband staan met de verweten tekortkoming.
5.5.
Voorts kan er geen rekening gehouden worden met BTW. Weliswaar had [eiser] wellicht geen vrijstelling bij inkoop, maar door deelname aan de landbouwregeling kreeg hij wel weer een voordeel omdat hij geen BTW over de omzet hoefde af te dragen; daarmee moet op grond van artikel 6:100 BW rekening worden gehouden.
5.6.
Tot slot betwist [gedaagde] dat er een overkapping tussen de ingestorte stal en een andere stal aanwezig was. Zij wijst er daarbij op dat de factuur voor de huur van de stempels ziet op de periode van week 1 tot en met week 9 van 2016, terwijl de stal instortte op
12 november 2015.
5.7.
[gedaagde] wijst er op dat niet duidelijk is welk deel van de gestelde buitengerechtelijke kosten aan [gedaagde] toe te rekenen is (er is immers ook een geschil met de verzekeraar met betrekking tot de gedeeltelijke instorting van de stal in september 2015). [eiser] is voor buitengerechtelijke kosten verzekerd. [gedaagde] betwist de stelling van [eiser] dat hij gemachtigd zou zijn deze kosten voor de verzekeraar in deze procedure te vorderen.
6. De beoordeling
Tekortkoming
6.1.
Artikel 6:74 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend.
6.2.
Op grond van artikel 6:75 BW kan een tekortkoming aan de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
6.3.
Artikel 7:750 BW bepaalt dat sprake is van aanneming van werk indien sprake is van een overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld.
6.4.
Artikel 7:760 lid 2 BW bepaalt, voor zover relevant, dat een ondeugdelijke uitvoering van werk die te wijten is aan gebreken of ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, voor rekening van de opdrachtgever komen, voor zover de aannemer niet zijn in artikel 7:754 BW bedoelde waarschuwingsplicht heeft geschonden of anderszins met betrekking tot deze gebreken in deskundigheid of zorgvuldigheid tekort is geschoten. De bewijslast ten aanzien van de inachtneming van de vereiste deskundigheid en zorgvuldigheid, ligt bij de aannemer (MvT,
Kamerstukken II1992/93, 23 095, nr. 3, p. 33).
6.5.
Op grond van artikel 7:754 BW is de aannemer bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst verplicht de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Hetzelfde geldt in geval van gebreken en ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de grond waarop de opdrachtgever een werk laat uitvoeren, alsmede fouten of gebreken in door de opdrachtgever verstrekte plannen, tekeningen, berekeningen, bestekken of uitvoeringsvoorschriften.
6.6.
In de onderhavige zaak had [gedaagde] – die niet in dienstbetrekking is bij [eiser] – zich jegens [eiser] verbonden om de trekstangen in de stal voor hem tegen betaling te vervangen. Het vervangen van trekstangen is, naar zijn aard, het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, zodat naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake is van aanneming van werk.
6.7.
Uit de hiervoor aangehaalde wetsartikelen, in het bijzonder artikel 7:760 lid 2 en 7:754 BW, volgt dat op de aannemer de verplichting rust om zich voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden te vergewissen van de kwaliteit van de zaken van de opdrachtgever. Ten aanzien van eventuele gebreken of ongeschiktheden die dan aan het licht komen, dient de aannemer de opdrachtgever te waarschuwen of voorzorgsmaatregelen te nemen. Het ligt daarmee dus op de weg van de aannemer om voor aanvang van een werk zich ervan te vergewissen dat dit onder de gegeven omstandigheden deugdelijk kan worden uitgevoerd (zie ook: gerechtshof Den Bosch 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2991, r.o. 3.8.1). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin bijvoorbeeld onder meer sprake is van deskundigheid van de opdrachtgever en bekendheid met gebreken, een uitzondering op de waarschuwingsplicht kan worden aangenomen (vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0954, r.o. 3.3). Mutatis mutandis leidt de rechtbank hieruit af dat een aannemer die tekort is geschoten in de vereiste deskundigheid en zorgvuldigheid slechts in diezelfde uitzonderlijke gevallen van zijn risicoaansprakelijkheid onder het bepaalde in artikel 7:760 BW kan worden ontslagen.
6.8.
In het onderhavige geval heeft [gedaagde] zich niet vergewist van de kwaliteit van de zaken van [eiser] . Zij stelt immers dat zij (slechts) twee trekstangen heeft gecontroleerd, die van voldoende kwaliteit waren, en dat zij ervan is uitgegaan dat de andere trekstangen (dus) ook goed waren. [gedaagde] heeft deze overige trekstangen echter niet gecontroleerd of anderszins onderzocht of de werkzaamheden zonder te stempelen of andere maatregelen te treffen konden worden uitgevoerd. Reeds daarom geldt dat [gedaagde] in het onderhavige geval tekort is geschoten in de vereiste zorgvuldigheid. Als [gedaagde] de trekstangen immers goed zou hebben gecontroleerd, dan zou zij zich hebben kunnen vergewissen van de staat van de trekstangen en zou de dan opgedane kennis in ieder geval aanleiding moeten zijn geweest om de dakconstructie bij het uitvoeren van de werkzaamheden te stutten of stempelen.
6.9.
Voor zover [gedaagde] zich in haar verweer op het standpunt stelt dat het losdraaien van een trekstang door [eiser] reeds een instortrisico met zich bracht en de instorting daarom aan [eiser] moet worden toegerekend, gaat dat verweer niet op. [gedaagde] was blijkens haar eigen verklaringen immers voorafgaand aan het uitvoeren van het werk hiermee bekend. Door hier geen rekening mee te houden bij de werkzaamheden, heeft hij ook in dit opzicht niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.
6.10.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verbintenis tot aanneming van werk, bestaande in het vervangen van de trekstangen in de stal. Voor het aannemen van uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld in 6.7. is door [gedaagde] onvoldoende gesteld en bewezen. In dat kader is van belang dat niet is gebleken dat [eiser] op het moment van de opdrachtverlening aan [gedaagde] beschikte over een schriftelijke versie van het rapport van 13 oktober 2015 van [A] bouwtechnisch advies-bureau. Als aangenomen wordt dat [eiser] naar aanleiding van het onderzoek naar de oorzaak van de eerste instorting in elk geval begrepen moet hebben dat de kwaliteit van de trekstangen te wensen overliet, geldt dat die wetenschap [gedaagde] niet ontsloeg van de nakoming van haar eigen verplichting zich voor de uitvoering van de werkzaamheden te vergewissen van de staat van de stal en de trekstangen. [gedaagde] was immers de deskundige aannemer, tegenover [eiser] als niet deskundige opdrachtgever.
Eigen schuld
6.11.
Artikel 6:101 BW bepaalt, voor zover relevant, dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht in beginsel verminderd wordt door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige naar evenredigheid te verdelen.
6.12.
De Hoge Raad heeft eerder overwogen dat een beroep op artikel 6:101 BW ten aanzien van een opdrachtgever die voldoende deskundig is om de gevolgen van het opnemen van bepaalde specificaties in de opdracht te kunnen overzien, kan slagen, ondanks een schending van de waarschuwingsplicht van artikel 7:754 BW door de aannemer (HR 18 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2705, r.o. 3.4). Mutatis mutandis leidt de rechtbank hieruit af dat een beroep op artikel 6:101 BW ook kan slagen indien de opdrachtgever voldoende deskundig is om de gevolgen van (gebreken in) zijn zaken voor de opdracht te kunnen overzien, ondanks dat de aannemer tekort is geschoten in de vereiste deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 7:760 BW.
6.13.
De bewijslast voor eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW ligt evenwel bij diegene die hier een beroep op doet, in dit geval [gedaagde] .
6.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld om van een voldoende deskundigheid aan de zijde van [eiser] uit te kunnen gaan. Voor zover [eiser] voorafgaand aan de opdracht al op de hoogte was van de dikte van de trekstangen en de mogelijke relevantie daarvan voor de eerste instorting, vloeit daaruit nog niet voort dat [eiser] de gevolgen die deze dikte van de trekstangen voor de uitvoering van de opdracht zou hebben, had kunnen overzien. Hetzelfde geldt ten aanzien van het (gestelde) losdraaien van de trekstang. [eiser] is immers agrariër en geen professional of deskundige op het gebied van stalconstructies en reparaties daaraan.
6.15.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het beroep op het bepaalde in artikel 6:101 BW door [gedaagde] af.
Schade
6.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is [gedaagde] volledig aansprakelijk voor de schade die voortvloeit uit de instorting van het staldeel van 41 meter (tweede instorting).
6.17.
De rechtbank acht zich evenwel nog onvoldoende geïnformeerd over de verschillende schadeposten, om over de omvang van de schade een oordeel te kunnen geven.
6.18.
De rechtbank zal partijen daarom in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de omvang van de schade. Daarvoor wordt eerst aan [eiser] de gelegenheid gegeven om, mede in het licht van het gevoerde verweer, de schadeposten nader te onderbouwen. Vervolgens krijgt [gedaagde] de gelegenheid hierop bij antwoordakte te reageren. De rechtbank verzoekt partijen zich bij hun akten tevens uit te laten over de noodzaak en wenselijkheid van een deskundigenonderzoek ten aanzien van de schade, welke vragen door een deskundige beantwoord zouden moeten worden en wie zij als deskundige benoemd zouden willen zien.
6.19.
De rechtbank is voornemens om daarna een comparitie te bevelen om de begroting van de schade met partijen te bespreken en om te onderzoeken of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
6.20.
Gelet op het principiële karakter van het in dit tussenvonnis gegeven oordeel over de aansprakelijkheid betreffende de schade als gevolg van het instorten van het staldeel van 41 meter, zal de rechtbank om redenen van proceseconomische aard tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.
6.21.
Indien een partij besluit tot het instellen van hoger beroep, dient deze partij dat zo spoedig mogelijke mede te delen aan de rechtbank, zodat hiermee bij het inplannen van een comparitie rekening kan worden gehouden.
6.22.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7.De beslissing

De rechtbank
7.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 februari 2020 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 6.17, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
7.2
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
7.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa, mr. K.J. Haarhuis en mr. A.N. Kok en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.: