Art. 126j, eerste lid, Sv luidde ten tijde van de inzet als volgt:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
4.4.2De WOD-inzet
De wijze waarop de WOD inzet is uitgevoerd
De kern van het verweer van de raadsman is dat door het toepassen van de methode van het stelselmatig inwinnen van informatie via een WOD-traject op de wijze zoals in de onderhavige zaak aangewend, (een) vormverzuim(en) heeft/hebben plaatsgevonden waardoor er geen sprake is geweest van een door [verdachte] in vrijheid afgelegde verklaring (en deze verklaring daarom uitgesloten moet worden voor het bewijs). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Inzet in deze zaak, proportionaliteit, subsidiariteit
De rechtbank stelt met betrekking tot het stelselmatig inwinnen van informatie vast dat dit stelselmatig inwinnen heeft plaatsgevonden tijdens één gesprek op 24 januari 2019 in de woning van de moeder van [verdachte] . De WOD-ers belden rond 14:15 uur aan bij de woning en vertrokken weer uit de woning rond 16:35 uur. Ten overstaan van twee WOD-ers, die haar hadden verteld dat zij een nauw contact waren van [medeverdachte 5] (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 3] ) en kwamen om wat oplossingen te bedenken voor wat losse eindjes, heeft [verdachte] een verklaring afgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor inzet van het traject is voldaan. Deze inzet voldeed naar het oordeel van de rechtbank ook aan de eisen van proportionaliteit (de bijzondere ernst van het misdrijf rechtvaardigt de inzet) en subsidiariteit (een andere wijze van opsporing is redelijkerwijs niet voorhanden).
Er was sprake van een verdenking van betrokkenheid bij een zeer ernstig misdrijf, medeplichtigheid aan een viervoudige moord. Daar betrekt de rechtbank bij de mededelingen van de officier van justitie dat verklaringen van de hoofdverdachten in de zaak uitbleven en dat van [verdachte] ook geen verklaring te verwachten was. Ander onderzoek had tot op dat moment nog onvoldoende opgeleverd en van [verdachte] was bekend dat er direct na het feit op
13 november 2018 contact is geweest tussen haar en [medeverdachte 2] .
Wat betreft het verweer van de verdediging dat niets is ondernomen om [verdachte] tot een
vrijwillige verklaring te bewegen, merkt de rechtbank op dat [verdachte] in het gesprek op
17 december 2018 met de politie (die telefoons van [verdachte] kwam teruggeven) in de woning van haar moeder, getuige [getuige] , op de vraag van haar moeder, heeft verklaard - in navolging van wat zij op 29 november 2018 als getuigehad verklaard - dat zij geen verklaring wilde afleggen. Behoudens haar (korte) verklaring op de zitting van 31 januari 2020 heeft [verdachte] zowel bij de politie als ter terechtzitting zich consequent beroepen op haar zwijgrecht.
In het licht daarvan kan dan ook niet geoordeeld worden dat het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel met de WOD-inzet zijn geschonden. De rechtbank vermag niet in te zien hoe het feit dat reeds vóór 2 januari 2019, het moment waarop [verdachte] formeel als verdachte is aangemerkt, diverse besprekingen plaatsgevonden hadden tussen de officieren van justitie en de politie over de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid dit anders kan maken. Immers, inzet van een dergelijke opsporingsmethode vergt voorbereiding die veel tijd vraagt.
Het ontbreken van de audiovisuele registratie
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat het ontbreken van een audio(visuele)opname van het gesprek met [verdachte] in het kader van de WOD-inzet moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van die verklaring omdat het traject daardoor oncontroleerbaar is, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ter terechtzitting van 7 januari 2020 heeft medegedeeld dat er geen opnames zijn gemaakt van het gesprek met [verdachte] op
24 januari 2019 in het kader van de WOD-inzet.Wel zijn er, na toewijzing van het verzoek van de verdediging op dit punt, door de WOD-ersaanvullende processen-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin zij ingaan op de omstandigheden waaronder het gesprek op 24 januari 2019 met [verdachte] in de woning van haar moeder heeft plaatsgevonden.
De WOD-er A-4185 relateert dat zij door de moeder van [verdachte] zijn binnengelaten en de WOD-er beschrijft een ontspannen sfeer. De moeder van [verdachte] heeft haar telefoon zonder verdere vragen op tafel gelegd en is naar boven gegaan. [verdachte] wilde haar advocaat bellen waarop door de WOD-er is gevraagd of zij eerst niet het verhaal van de WOD-ers wilde horen, waarna zij altijd nog een advocaat kon bellen. [verdachte] heeft haar telefoon op tafel gelegd en met toestemming van [verdachte] is de telefoon op de bank in de kamer onder een aantal kussens gelegd, omdat [verdachte] bang was dat de politie via de telefoon zou meeluisteren. Geen enkele keer heeft [verdachte] gezegd dat zij bang was of dat zij de kamer wilde verlaten. Door de WOD-er afkomstig uit het buitenland is gezegd: ‘I am not the enemy, we are here to help’. Hij heeft niet gevraagd of [verdachte] de vijand was.
Door de WOD-er A-2367, afkomstig uit het buitenland, is een aanvullend proces-verbaalopgemaakt waarin hij onder meer relateert dat hij een keer in het Engels aan zijn collega gevraagd heeft waar zij het precies over hadden. Daarop heeft de collega WOD-er, in het bijzijn van [verdachte] die de Engelse taal spreekt, hem verteld dat [verdachte] zich coöperatief opstelde, dat zij iets wist over de tassen en de personen uit St. Willebrord. Tijdens het afscheid heeft [verdachte] hem gevraagd om de groeten aan [medeverdachte 2] te doen en aan hem te vertellen dat zij heel veel van hem houdt. Tevens heeft zij hem verteld dat zij helemaal niets hierover aan de politie had verteld.
De begeleiders B-2937en B-2938 van A-4185 en A-2367 hebben op 25 januari 2019 een proces-verbaal gemaakt over de bevindingen die zij doorkregen van A-4185 en A-2367.
De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door de WOD-ers op ambtseed opgemaakte processen-verbaal.De weergaven zijn uitvoerig en gedetailleerd en komen niet alleen over en weer overeen, maar zijn ook inhoudelijk zo doorgegeven aan de begeleiders. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het WOD-traject en de wijze waarop de verklaring van [verdachte] tot stand is gekomen inzichtelijk gemaakt en daarmee controleerbaar.
Het niet audio(visueel) vastleggen van het gesprek maakt daarom in casu niet dat de door [verdachte] afgelegde verklaring onbruikbaar is voor het bewijs. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [verdachte] afgelegd tegenover de WOD-ers niet voor het bewijs gebruikt kan worden omdat deze in strijd met de verklaringsvrijheid van verdachte is verkregen.
Uit de Posbank-jurisprudentievolgt dat voor de vraag of er sprake is van aantasting van de verklaringsvrijheid de volgende punten van belang zijn:
- het verloop van het opsporingstraject;
- de proceshouding van verdachte;
- de mate van druk die in het traject op verdachte is uitgeoefend;
- de mate en wijze van misleiding binnen het traject;
- de bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de inhoud van de verklaringen;
- de duur en intensiteit van het traject;
- de strekking en de frequentie van de contacten met verdachte binnen het traject;
- de in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel/niet opheldering geeft over bepaalde zaken.
De rechtbank is van oordeel dat een nadere beschouwing van voorgaande punten niet leidt tot de conclusie dat sprake is geweest van aantasting van de verklaringsvrijheid van [verdachte] :
- de inzet vond plaats in het kader van een onderzoek naar een viervoudige moord;
- er was sprake van een zeer beperkte, eenmalige WOD-inzet, van stelselmatigheid kan niet gesproken worden;
- er was geen sprake van een langdurig traject;
- er was geen sprake van het in het vooruitzicht stellen van positieve of negatieve consequenties;
- er vond slechts één gesprek plaats waarbij aan [verdachte] een aantal vragen is gesteld.
Met betrekking tot de mate van druk die op [verdachte] is uitgeoefend, overweegt de rechtbank tot slot het volgende. [verdachte] heeft pas voor het eerst op de zitting van 31 januari 2020 zeer kort verklaard over het gesprek met de WOD-ers. Zij heeft verklaard dat er verschrikkelijk is gedreigd en geschreeuwd door de WOD-ers en dat zij zich in een hoek gedrukt voelde. Zij heeft deze verklaring verder geen handen en voeten gegeven. Verdere vragen in dit verband wilde ze niet beantwoorden. [verdachte] heeft ter terechtzitting verder nog aangevoerd dat haar moeder dat allemaal gehoord zou hebben. Haar moeder, die gedurende het hele gesprek in de woning washeeft daarover niets verklaard tegen de politie tijdens haar verhoor op
20 februari 2019. Niet over het bezoek van de WOD-ers, laat staan over de gestelde dreigementen en het schreeuwen. Dit, terwijl zij bij gelegenheid van dat politieverhoor wel andere dingen heeft verklaard(namelijk dat zij een keer in de keuken van haar woning aan [verdachte] gevraagd had wat er nou aan de hand was, dat [verdachte] haar hierop had ingefluisterd dat het over wapens ging, dat zij getuige was en dat zij er niet over mocht praten). Dit is minst genomen opmerkelijk en dat maakt dat de rechtbank gelet op het hiervoor overwogene omtrent de op ambtseed en/of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de WOD-ers aan haar verklaring bij de rechter-commissaris op een later moment, waarin zij wel over de dreigementen en het schreeuwen verklaart, geen waarde hecht.
De rechtbank merkt onder verwijzing naar de inhoud van de hiervoor weergegeven verklaringen van de WOD-ers over het verloop van het traject verder nog op dat daaruit niet blijkt van ongeoorloofde druk. Aan het eind van het gesprek zou zelfs sprake zijn geweest van een gemoedelijke sfeer en een omhelzing. Voorgaande in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van het procesdossier, maakt dat niet gebleken is dat [verdachte] haar verklaring tegenover de WOD-ers heeft afgelegd onder toepassing van ontoelaatbare druk waardoor haar verklaringsvrijheid is aangetast.
Raadplegen advocaat, verhoorsituatie
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat de WOD-ers het traject hadden moeten afblazen op het moment dat [verdachte] aangaf haar advocaat te willen raadplegen. De rechtbank stelt voorop dat er geen sprake was van een verhoorsituatie waarbij verdachte gewezen had moeten worden op haar recht om een advocaat te raadplegen. Daar komt bij dat in het proces-verbaal van bevindingen stelselmatige informatie-inwinning over dit onderwerp door A-4185 is opgetekend: “Ik hoorde dat [verdachte] zei dat ze geen tv had gekeken, geen krant had gelezen en geen idee had waar wij het over hadden. En dat ze haar advocaat wilde bellen. Ik zei dat ze dit mocht doen maar dat dit niet nodig was. Ze besloot niet te bellen. Haar telefoon lag voor haar maar ze maakte geen aanstalten deze te pakken.”
Zoals hiervoor overwogen heeft de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van dit proces-verbaal te twijfelen. Uit de weergave blijkt dat [verdachte] eenmalig vroeg om een advocaat te raadplegen, dat aan haar te kennen is gegeven dat dat mocht, maar dat zij zelf de keuze heeft gemaakt om dat niet te doen. Daar komt bij dat wanneer deze stelling van de raadsman gevolgd zou worden, dat betekent dat zodra een subject in een WOD-traject zou vragen om een advocaat, de WOD-er het traject zou moeten afblazen, waardoor dit opsporingsmiddel nagenoeg illusoir zou worden.
Het verweer van de verdediging dat het huisrecht van getuige [getuige] zou zijn geschonden, wordt tot slot verworpen nu uit voornoemde processen-verbaal van bevindingen van de WOD-ers op geen enkele wijze is gebleken van een dergelijke schending en voorts indien dat wel het geval zou zijn het niet verdachte [verdachte] is die door de vermeende niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, maar haar moeder als bewoonster van het huis. In dat geval geldt dat in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het (vermeende) verzuim (vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, ECLI:NL:HR:2014:2749). Met de officier van justitie is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van vormverzuimen of ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, die zouden moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring van [verdachte] tegenover de WOD-ers en de processen-verbaal van bevindingen van de WOD-ers.
De beslissingtot de WOD-inzet is zorgvuldigen met inachtneming van de daarvoor geldende waarborgen tot stand gekomen.
De verweren van de raadsman in dit verband worden dan ook verworpen. Het proces-verbaal WOD-inzet op 24 januari 2019 kan en zal voor het bewijs worden gebezigd.
Afwijzing verzoek horen WOD-ers
De rechtbank wijst het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van alle betrokken WOD-ers af. De rechtbank oordeelt dat niet noodzakelijk en acht zich voldoende geïnformeerd door de hiervoor aangehaalde stukken in het onderzoeksdossier. Bovendien zijn er door de verdediging ten opzichte van hetgeen eerder met het oog op de zittingen van
7 november 2019 en 7 januari 2020 naar voren is gebracht, geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die zouden moeten leiden tot een andere beslissing.
4.4.3Inhoudelijk
4.4.3.1 Feit 1 primair en subsidiair
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen (primair) dat [verdachte] in de periode van 1 tot en met 13 november 2018 medeplichtig is geweest aan het medeplegen van moord dan wel doodslag door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 13 november 2018 en (subsidiair) dat zij in de periode van 1 tot en met 13 november 2018 medeplichtig is geweest aan het overdragen van wapens en munitie door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de periode van 1 april 2018 tot en met 13 november 2018.
Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat [verdachte] ook al vóór 13 november 2018 met [medeverdachte 2] heeft gesproken over wapens gelet op meerdere contactentussen beiden op
2 en 3 november 2018, alsmede gelet op het feit dat [medeverdachte 2] in de nachtvan 30 op 31 oktober 2018 blijkens de telecomgegevens van zijn telefoon heeft gezocht naar ‘AK47 kopen’ en diverse internetsites heeft bezocht waar vuurwapens te koop worden aangeboden en [verdachte] zelf op 3 november 2018 in een chatgesprek met [naam 1] naar wapens heeft geïnformeerd, maar dat levert niet zonder meer het wettige bewijs op om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat door tussenkomst van [verdachte] aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vuurwapens ter beschikking zijn gesteld waarmee op 13 november 2018 de feiten in Enschede gepleegd zouden zijn. De verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] die er kort gezegd op neerkomen dat er sprake was van contact met Serviërs en dat dat contact tot stand gekomen was door [verdachte] , er gesproken is over twee vuurwapens en dat er met één van die vuurwapens iets mis zou zijn en dat daarover gedoe was, maken dat niet anders nu uit niets blijkt dat het contact tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] reeds vóór 13 november 2018 tot stand was gekomen.
Ook hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat de wapens vóór 13 november 2018 door tussenkomst van [verdachte] door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn overgedragen, te weten het gesprekvan [verdachte] met de WOD-ers, het afgeluisterde en opgenomen telefoongesprektussen [medeverdachte 2] en zijn vader [medeverdachte 1] op
18 november 2018 en het feit dat [medeverdachte 2] vrijwel direct na terugkeer bij zijn woning in Hengelo op 13 november 2018 contact opneemt met [verdachte] kan niet - ook niet in onderling verband en samenhang – tot de conclusie leiden dat het onder 1 primair of subsidiair tenlastegelegde bewezen kan worden.
De rechtbank hecht in dit verband veel waarde aan het feit dat – zoals hiervoor ook al opgemerkt – van aantoonbare contactentussen [verdachte] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en van contacten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] pas is gebleken vanaf 13 november 2018 en derhalve nadat de feiten in Enschede waren gepleegd. Daarbij merkt de rechtbank op dat bij strafbare betrokkenheid van [verdachte] als tenlastegelegd door de officier van justitie meerdere vastgestelde telefonische contacten vóór 13 november 2018 voor de hand zouden liggen. Immers, dergelijke telefonische contacten konden na 13 november 2018 wel vastgesteld worden. Niet valt in te zien waarom de telecomgegevens dergelijke contacten vóór
13 november 2018 niet laten zien.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier niet bewezen kan worden dat [verdachte] (voorwaardelijk) opzet had op het gebruik van wapens voor een feit als in Enschede begaan.
Tenslotte merkt de rechtbank in dit verband op dat ook overigens niet is gebleken dat anderen dan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] door tussenkomst van [verdachte] wapens hebben geleverd aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Uit het chatgesprek van [verdachte] met [naam 1] op 3 november 2018 blijkt weliswaar dat zij bij [naam 1] geïnformeerd heeft naar een wapen, maar ook blijkt daaruit dat [naam 1] daar niet op in wilde gaan. [naam 1]heeft op 4 februari 2019 naar aanleiding van dat chatgesprek verklaard dat hij zich kon herinneren dat [verdachte] hem een filmpje van een automatisch wapen heeft gestuurd, maar dat hij daar niet serieus op gereageerd heeft.
De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van het haar onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
De rechtbank is van oordeel dat het onder feit 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier volgt genoegzaam dat er vóór 13 november 2018 meermalen telefonische contacten,zijn geweest tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] , dat [verdachte]daarna op zoekis gegaan naar een vuurwapen en dat zij daartoecontact heeft gehad met [naam 1] .
Voorts blijkt uit het dossier dat [verdachte] ongeveer een half uur na de schietpartij in Enschede wordt gebeld door [medeverdachte 2]en dat [verdachte] kort daarna (om 16:04 uur) belt met de vriendin van [medeverdachte 5] .Blijkens de telefoongegevens is [verdachte]de eerste die door [medeverdachte 2] gebeld wordt. Kort daarna rijden[medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [naam 2] naar Bavel. Zij hebben tassen bij zich die later bij [verdachte] in bewaring worden gegeven. Uit telecomgegevens blijkt dat er na 13 november 2018 telefonische contactenzijn geweest tussen [verdachte] en de telefoon van [medeverdachte 4] . Over de inhoud van die telefonische contacten is niets bekend. Wel volgt uit de bewijsmiddelen,,,,,,,,, dat er na 13 november 2018 (tot en met 26 november 2018) door tussenkomst van [verdachte] meerdere ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] waarbij ook [verdachte] en (soms) [naam 2] aanwezig waren en dat tijdens die ontmoetingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5]is gesproken over wapens.
Dat [verdachte] de contactpersoon was tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en dat zij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij hun bezoeken begeleidde, volgt in het bijzonder uit voornoemd proces-verbaalvan bevindingen van de WOD-ers waarin gerelateerd wordt dat [medeverdachte 2] aan [verdachte] heeft gevraagd of zij wist waar hij ‘die dingen’ kon krijgen, dat [verdachte] begreep dat hij daarmee vuurwapens bedoelde, dat zij [medeverdachte 5] kent van wie algemeen bekend is dat hij over vuurwapens kan beschikken, dat [medeverdachte 5] moeilijk te bereiken was, dat ze via zijn moeder en vriendin met hem in contact gekomen was, dat ze een afspraak met hem heeft kunnen maken, dat ze met [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 5] is gereden, dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] naar boven zijn gegaan en dat ze met elkaar hebben gesproken, dat zij beneden was met een andere vrouw (de rechtbank begrijpt [naam 2] ) en dat de vader van [medeverdachte 5] er ook bij was. Deze verklaring van [verdachte] tegenover de WOD-ers wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 5]dat die mannen (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) gewoon bij [verdachte] waren, dat [verdachte] met ze kwam aanzetten en dat hij ze in totaal 3 of 4 keer gezien heeft. Uit de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] kan worden afgeleid dat er in elk geval met [medeverdachte 2] over wapens is gesproken. Alhoewel door [medeverdachte 2] geprobeerd wordt in een telefoongesprekmet zijn vader [medeverdachte 1] op 18 november 2018 in versluierd taalgebruik iets te zeggen over wapens (nadat hij wederom een ontmoeting heeft gehad met [medeverdachte 5] ), verspreekt hij zich, waardoor naar het oordeel van de rechtbank uit dit gesprek is af te leiden dat [medeverdachte 5] op zoek moest gaan naar nieuwe wapens.
Uit het dossier is niet gebleken van een voltooid verwerven of voorhanden krijgen. Niettemin moeten de handelingen van [verdachte] met betrekking tot het in contact brengen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met [medeverdachte 5] in het hobby-café van [medeverdachte 4] in St. Willebrord met het oog op het verwerven en/of voorhanden krijgen van (nieuwe) vuurwapens als een begin van uitvoering, te weten naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op voltooiing van het misdrijf, worden aangemerkt. De rol van [verdachte] bij de tenlastegelegde poging tot het verwerven en/of voorhanden krijgen van vuurwapens was onmisbaar en intensief; zij bracht de potentiële verkoper [medeverdachte 5] in contact met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en begeleidde [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 5] .
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, af dat [verdachte] opzettelijk medeplichtig is geweest aan een poging tot het verwerven en/of voorhanden krijgen van (een) vuurwapen(s) door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , door het in contact brengen van [medeverdachte 5] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , afspraken tussen hen te maken en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar ontmoetingen met [medeverdachte 5] te begeleiden, teneinde een levering/overdracht van (een) vuurwapen(s) mogelijk te maken.
Er is dan ook sprake van medeplichtigheid aan een strafbare poging, zoals onder feit 2 tenlastegelegd.