ECLI:NL:RBOVE:2020:264

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
ak_18 _ 1121
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor pluimveehouderij; beroep van Vereniging Leefmilieu ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die is verleend aan een maatschap voor het veranderen van een pluimveehouderij. De Vereniging Leefmilieu, als eiseres, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, dat de vergunning verleende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsgronden van de eiseres, die betrekking hadden op geur, fijnstof, en volksgezondheid, niet ontvankelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat de eiseres geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat zij geen eigen zienswijze heeft ingediend en haar statutaire doelstellingen niet voldoende specifiek zijn om als belanghebbende te worden aangemerkt. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking genomen, waarin werd geoordeeld dat de vereniging als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de eiseres in deze procedure niet aan de vereisten voor ontvankelijkheid voldoet. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, omdat de beroepsgronden niet slagen en de vergunning op juiste wijze is verleend. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1121

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Vereniging Leefmilieu, te Nijmegen, eiseres,

gemachtigde: mr. V. Wösten,
en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, verweerder,

gemachtigde: mr. M.H. Blokvoort.

Derde-partij: maatschap [naam] , te [plaats] ,

gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan maatschap [naam] (hierna: de maatschap) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij op het perceel [adres 1] [plaats] (hierna: het perceel).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De maatschap heeft een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Hesterman, daartoe gemachtigd door gemachtigde voornoemd. Eiseres heeft zich verder laten bijstaan door ir. J.R. Brouwer, werkzaam bij Ambro Advies. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Karolak, C.B.M. Arkink en
T. Visser, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich verder laten bijstaan door ir. E.H.J. Philippens, werkzaam bij TecMap. De maatschap heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Z. van der Weerd, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. De maatschap heeft zich verder laten bijstaan door haar adviseur G.J. Nap, werkzaam bij Van Westreenen B.V.

Overwegingen

Eerdere besluitvorming
1. De maatschap exploiteert op het perceel een pluimveehouderij. De (voorheen) vergunde situatie betreft het navolgende:
Stal B: 12.000 leghennen; huisvestingssysteem BWL 2004.10.V2 (Rav-code E2.11.2.1).
Stal C: 10.000 leghennen; huisvestingssysteem BWL 2004.10.V2 (Rav-code E2.11.2.1).
Stal D: 17.900 leghennen; huisvestingssysteem BWL 2004.10.V2 (Rav-code E2.11.2.1).
Stal E: 2 paarden; overige huisvestingssystemen (Rav-code K1.100).
De inrichting valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).
2. Bij aanvraag, binnengekomen 17 juli 2013 en nadien meerdere keren aangevuld,
heeft de maatschap verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen voor het in werking hebben en wijzigen van de pluimveehouderij op het perceel. Bij besluit van 3 juli 2014 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning ziet op de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Dit besluit omvat mede een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) op grond van de (toenmalige) Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw).
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 november 2015, zaaknummer AWB 14/2157, deze omgevingsvergunning vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, beslist op de aanvraag en de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Thans voorliggende besluitvorming
3. Bij aanvraag van 26 oktober 2015, nadien meermalen aangevuld, heeft de maatschap verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van de pluimveehouderij op het perceel. De aanvraag ziet op het houden van in totaal 61.986 legkippen en 10 stuks overig rundvee. Stallen B en D worden uitgebreid met een overdekte uitloop (strooiselruimte). Het volièrehuisvestingssysteem van stal B wordt gewijzigd en deze stal zal worden voorzien van een warmtewisselaar. Stal C zal worden gesloopt en breder worden herbouwd. Verder zal stal C worden voorzien van een warmtewisselaar.
Verweerder heeft deze aanvraag als volgt geduid en in behandeling genomen:
Stal B: 20.590 legkippen; huisvestingssysteem BWL 2011.02.V3 (Rav-code E2.11.3).
Stal C: 20.073 legkippen; huisvestingssysteem BWL 2011.02.V3 (Rav-code E2.11.2.1).
Stal D: 21.323 legkippen; huisvestingssysteem BWL 2004.10.V3 (Rav-code E2.11.2.1).
Stal F: 10 fokstieren en overig rundvee; overige huisvestingssystemen (Rav-code A7.100).
De aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo.
Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘veranderen van een inrichting’ heeft verweerder zich
op het standpunt gesteld dat door de uitbreiding sprake is van een IPPC-installatie zodat sprake is van een vergunningplichtige activiteit. Omdat de bestaande situatie onder het Activiteitenbesluit valt, is sprake van een oprichtingsvergunning.
Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘bouwen’ heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ventilatiekokers op stal B en de warmtewisselaars naast stallen B en C, wat betreft de hoogte, in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hierdoor is voor het oprichten van deze bouwwerken niet alleen een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ maar tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vereist. Deze omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
4. Op 23 oktober 2015 heeft de maatschap aan GS verzocht de aan haar verleende vergunning op grond van de Nbw te wijzigen vanwege de wijziging van de pluimveehouderij op het perceel. Deze wijziging is gelijkluidend aan voornoemde aanvraag van 26 oktober 2015.
Bij besluit van 11 april 2016, gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 3 augustus 2016, hebben GS de gevraagde Nbw-vergunning verleend.
Bij brief van 10 mei 2016, aangevuld bij brief van 23 juni 2016, heeft de maatschap verweerder meegedeeld dat, vanwege een wijziging van de aanvraag om een omgevingsvergunning, een discrepantie is ontstaan tussen de aanvraag zoals zij die bij verweerder heeft ingediend en de op 11 april 2016 verleende Nbw-vergunning. De maatschap heeft verweerder verzocht om bij GS een vvgb op grond van de Nbw te vragen, enkel voor zover dit ziet op de wijzigingen in de aanvraag ten opzichte van de eerder verleende Nbw-vergunning. Deze wijzigingen betreffen het verhogen van het emissiepunt bij stal B en stal D en het toevoegen van een warmtewisselaar op stal C.
GS hebben op 15 september 2016 een ontwerp-vvgb genomen.
5. Het ontwerpbesluit omgevingsvergunning (voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘veranderen van een inrichting’) en de ontwerp-vvgb op grond van de Nbw hebben vanaf 1 december 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Een aantal omwonenden heeft een zienswijze ingediend en daarbij aangegeven dat deze zienswijze mede namens eiseres wordt ingediend. Voor zover de zienswijzen betrekking hebben op de ontwerp-vvgb heeft verweerder de zienswijzen ter beoordeling doorgezonden naar GS. De definitieve vvgb voor het onderdeel natuur is op 13 december 2017 verleend. Omdat per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking is getreden en deze wet de Nbw heeft vervangen, is de considerans van het ontwerpbesluit hierop aangepast.
6. In het bestreden besluit van 15 mei 2018 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’, en ‘veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo verleend. Dit besluit omvat mede de (definitieve) vvgb op grond van de Wnb.
Ontvankelijkheid
7. Gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo is het bestreden besluit voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In afwijking van het bepaalde in deze afdeling staat het recht om zienswijzen kenbaar te maken open voor een ieder (artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo). Het recht om een aldus voorbereid besluit voor te leggen aan de bestuursrechter is daarentegen slechts opengesteld voor belanghebbenden (artikel 8:1 van de Awb).
Onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb). Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen (artikel 1:2, derde lid, van de Awb).
8. Verweerder stelt dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is.
8.1.
De redenen hiervoor zijn ten eerste dat eiseres volgens verweerder geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Ter onderbouwing voert verweerder aan dat eiseres, gelet op haar statutaire doelstelling, opkomt voor algemene belangen. Volgens de literatuur moet een rechtspersoon zich inzetten voor bepaalde algemene belangen en dit bepaalde algemene belang mag niet worden geformuleerd zonder functionele of territoriale afbakening. Gelet op de door eiseres ingebrachte statuten wordt hier niet aan voldaan, aldus verweerder.
8.2.
Ten tweede stelt verweerder dat, zo eiseres al belanghebbende is bij het bestreden besluit, dit beroep desondanks niet-ontvankelijk is, omdat zij geen eigen zienswijze heeft ingediend. Er is weliswaar door de indieners van de zienswijze van 10 januari 2017 (te weten: een aantal omwonenden) gesteld dat de zienswijze mede wordt ingediend namens eiseres, maar uit niets blijkt dat deze omwonenden hiertoe bevoegd waren.
9. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft
in haar uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771, een oordeel gegeven over de vraag of eiseres belanghebbende is bij een verleende omgevingsvergunning (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo) voor een pluimveehouderij. De relevante passages uit deze uitspraak zijn hieronder cursief weergegeven.
“Onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2378, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten van Leefmilieu heeft zij tot doel met inachtneming van het algemeen belang, het handhaven dan wel bevorderen van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer. Blijkens het tweede lid tracht de vereniging haar doel onder andere te bereiken door het streven naar goede wettelijke regelingen met betrekking tot het leefmilieu en het bevorderen van de naleving van zodanige regelingen, het geven van voorlichting aan de leden en derden, het onderhouden van contacten met de overheid, het samenwerken en deelnemen in andere organisaties op het terrein van leefmilieu, groen- en milieubeheer,
het indelen van de vereniging in rechtspersoonlijkheid bezittende afdelingen en alle andere wettige middelen, welke tot het bereiken van het doel dienstig worden geacht. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
Teneinde haar statutaire doel te bereiken verricht de vereniging naast het voeren van procedures ook andere feitelijke werkzaamheden. Zo organiseert zij bijeenkomsten,
werkt zij samen met andere milieuorganisaties en levert zij inbreng op beleidsvoornemens met betrekking tot het leefmilieu. Deze werkzaamheden worden verricht door heel Nederland en betreffen in het bijzonder het leefmilieu.
De verleende omgevingsvergunning heeft gevolgen voor het leefmilieu en raakt daarmee de belangen die Leefmilieu volgens haar statutaire doelstellingen en gelet op haar feitelijke werkzaamheden behartigt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte Leefmilieu niet als belanghebbende aangemerkt en haar beroep niet-ontvankelijk verklaard.”
Nu in deze zaak het bestreden besluit eveneens een omgevingsvergunning (voor, onder andere, de activiteit ‘veranderen van een inrichting’) voor een pluimveehouderij betreft, de statuten van eiseres sindsdien niet zodanig zijn gewijzigd dat het bepaalde in voornoemde Afdelingsuitspraak niet (meer) aan de orde zou zijn en gelet op de door de Afdeling aangehaalde feitelijke werkzaamheden, oordeelt de rechtbank dat eiseres belanghebbende is bij het bestreden besluit.
9.2.
Artikel 6:13 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
In de bewuste zienswijze van omwonenden wordt op de eerste pagina gesteld dat de zienswijze mede wordt ingediend door eiseres. Uit de zienswijze blijkt evenwel niet uitdrukkelijk dat de omwonenden hiertoe gemachtigd zijn. Ook heeft het bestuur van eiseres de zienswijze niet medeondertekend. Dit roept de vraag op of de zienswijze inderdaad mede namens eiseres is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van verweerder om in de zienswijzenfase hier nader onderzoek naar te doen, bijvoorbeeld door het opvragen van een machtiging van eiseres bij de bewuste omwonenden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder dit heeft gedaan. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd meegedeeld dat de omwonenden in de zienswijzenfase aan verweerder hebben gevraagd of een machtiging van eiseres moest worden ingebracht en dat verweerder dit niet nodig vond. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd.
De rechtbank oordeelt dat, nu verweerder eiseres niet in de gelegenheid heeft gesteld om
een verzuim in de zienswijzenfase te herstellen en de omwonenden bovendien hebben aangeboden dit verzuim tijdig (in de zienswijzenfase) te herstellen en verweerder dit aanbod heeft afgeslagen, dit (eventuele) verzuim in de beroepsfase niet (alsnog) aan eiseres mag worden tegengeworpen.
9.3.
Dit betekent dat het beroep van eiseres ontvankelijk is.
Afbakening van het geding
10. Eiseres heeft op 19 oktober 2018 een aanvullend beroepschrift ingediend. In dit beroepschrift heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3282, waarbij de Afdeling de (bij besluit van 3 augustus 2016) in bezwaar gehandhaafde Nbw-vergunning voor de pluimveehouderij op het perceel heeft vernietigd. Volgens eiseres is hierdoor de grondslag ontvallen aan de door GS op
13 december 2017 verleende vvgb die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.1.
Uit de jurisprudentie volgt dat een aangehaakte toestemming voor een vergunningsplichtige dan wel ontheffingsplichtige activiteit op grond van de Wnb door middel van een vvgb van GS, een afzonderlijk besluitonderdeel is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2535, overweging 9. Verder heeft de Afdeling meermalen geoordeeld dat, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere belanghebbenden, in het licht van de goede procesorde in een procedure tegen besluiten waarbij veel uiteenlopende belangen zijn betrokken, zoals een bestemmingsplan of andere besluiten op het gebied van het omgevingsrecht, niet kan worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van de beroepstermijn wordt uitgebreid door het aanvechten van een nieuw besluitonderdeel. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van
19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4164, overweging 6.1.
11.2.
In deze zaak betreft het bestreden besluit het vergunnen van het project, bestaande
uit de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo. Dit besluit omvat mede een vvgb op grond van de Wnb en daarmee omvat de vergunning tevens de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, jo artikel 2.2aa van het Bor, jo artikel 6.10a van het Bor.
Eiseres heeft pro forma beroep ingesteld. De rechtbank heeft haar bij brief van 3 juli 2018 in de gelegenheid gesteld om, binnen vier weken, de gronden van beroep in te dienen. De beroepsgronden zijn bij fax van 30 juli 2018 ingediend. Deze beroepsgronden zien enkel op de activiteit ‘veranderen van een inrichting’.
Bij brief van 19 oktober 2018, oftewel ruim 2½ maand na afloop van de door de rechtbank geboden termijn om beroepsgronden in te dienen, heeft eiseres een nader aanvullend beroepsschrift ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiseres een aanvankelijk niet bestreden besluitonderdeel, te weten de vvgb op grond van de Wnb, alsnog bestrijdt. Dat deze beroepsgrond pas kon worden ingebracht nadat de Afdeling op 10 oktober 2018 uitspraak had gedaan, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, onderschrijft de rechtbank niet. Het beroep dat heeft geresulteerd in deze uitspraak van de Afdeling is immers door eiseres zelf ingesteld. Het had op de weg van eiseres gelegen om, uiterlijk binnen de door de rechtbank gegeven termijn voor het indienen van de beroepsgronden, aan te voeren dat de door GS verleende vvgb niet in stand kan blijven en daarbij te verwijzen naar het door haar ingestelde beroep tegen de Nbw-vergunning en de daartoe aangevoerde beroepsgronden. Dit heeft eiseres evenwel niet gedaan.
Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat de goede procesorde zich niet verzet tegen het alsnog toelaten van deze beroepsgrond, nu deze zaak vervolgens nog ongeveer een jaar bij de rechtbank heeft gelegen voordat de zaak ter zitting is behandeld. Alle partijen, onder wie de rechtbank, hebben afdoende tijd gehad om zich voor te bereiden op de inhoudelijke behandeling van deze beroepsgrond, aldus eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank miskent dit standpunt dat de hiervoor aangehaalde jurisprudentie niet alleen betrekking heeft op efficiënte geschilbeslechting door de bestuursrechter en het belang van partijen om zich goed te kunnen voorbereiden op een zitting, maar eveneens betrekking heeft op de rechtszekerheid van, in dit geval, de maatschap. Het toestaan dat de omvang van het geding wordt uitgebreid buiten deze termijn doet afbreuk aan deze rechtszekerheid.
De rechtbank zal daarom deze beroepsgrond niet bespreken.
11.3.
Voor de volledigheid voegt de rechtbank hier het navolgende aan toe.
11.3.1.
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 10 oktober 2018 de beslissing op bezwaar van 3 augustus 2016 vernietigd. Het primaire besluit, te weten de Nbw-vergunning van 11 april 2016, is door de Afdeling niet herroepen. Dit betekent dat GS een nieuwe beslissing moesten nemen op het bezwaar van eiseres. De maatschap heeft hangende deze (nieuwe) besluitvorming haar aanvraag gewijzigd en GS hebben op 18 december 2018 een Wnb-vergunning aan de maatschap verleend. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 augustus 2019, zaaknummer AWB 19/498,
het bestreden besluit (de Wnb-vergunning van 18 december 2018) vernietigd en het primaire besluit (de Nbw-vergunning van 11 april 2016) herroepen. Hierbij is verwezen naar de PAS-uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019.
Het voorgaande brengt met zich dat GS wederom moeten beslissen op de aanvraag van
23 oktober 2015. Ter zitting is gebleken dat de maatschap de aanvraag op 6 november 2018 heeft aangevuld, in die zin dat de aanvraag in overeenstemming is met de in deze zaak voorliggende omgevingsvergunning. Deze aanvraag volgt het Wnb-spoor zodat de aanhaakverplichting zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.2aa van het Bor niet van toepassing is. Een vvgb van GS is alsdan niet meer vereist. Dit volgt uit artikel 6.10a van het Bor.
11.3.2.
Uit vorenstaande volgt dat de door GS op 13 december 2017 verleende vvgb niet (meer) nodig is. Een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond zou dan ook zinledig zijn.
12. Eiseres heeft geen beroepsgronden ingediend tegen de vergunde activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Zij heeft enkel beroepsgronden ingediend die zien op de vergunde activiteit ‘veranderen van een inrichting’.
De rechtbank zal zich dan ook tot een bespreking van deze activiteit beperken.
Beroepsgronden en beoordeling daarvan door de rechtbank
Geluid
13. Eiseres heeft beroepsgronden ingediend met betrekking tot het aspect geluid.
13.1.
Verweerder en de maatschap stellen dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd
in artikel 8:69a van de Awb, aan vernietiging van het bestreden besluit op grond van beroepsgronden betreffende het aspect geluid in de weg staat.
13.2.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.2.1.
Uit artikel 8:69a van de Awb volgt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) volgt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
13.2.2.
De rechtbank oordeelt dat eiseres een beroep kan doen op zowel de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening opgenomen geluidnormen als op de BBT-conclusies die betrekking hebben op geluidsemissies nu, gelet op haar statuten en feitelijke werkzaamheden, tot haar belang mede behoort het algemene belang van “de handhaving dan wel de bevordering van een goed leefmilieu”. De rechtbank zoekt voor
dit oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530, overweging 23.7. Een beroep op het bepaalde in artikel 8:69a Awb slaagt niet.
13.2.3.
De rechtbank zal daarom de beroepsgronden met betrekking tot het aspect geluid inhoudelijk beoordelen.
14. Verweerder heeft zijn standpunt omtrent geluid gebaseerd op een door G&O Consult uitgevoerd akoestisch onderzoek, gedateerd 23 februari 2016, alsmede een nadere akoestische onderbouwing door G&O Consult van 3 juli 2017, opgesteld als reactie op de ingediende zienswijzen met betrekking tot geluid. De resultaten van het geluidsonderzoek zijn getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Daarbij zijn de richtwaarden voor een landelijke omgeving aangehouden. G&O Consult heeft geconcludeerd dat met de aangevraagde situatie geen overschrijdingen optreden met het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, het maximale geluidniveau en de indirecte hinder ten tijde van de representatieve bedrijfssituatie. Er treden wel overschrijdingen op ten tijde van het aan- en afvoeren van kippen en er wordt geadviseerd dit voor drie keer per jaar te vergunnen als incidentele bedrijfssituatie.
15. Eiseres stelt in haar beroepschrift dat verweerder zijn besluitvorming niet had mogen baseren op voornoemd geluidsonderzoek. De reden hiervoor is dat dit geluidsonderzoek niet representatief is, omdat sprake is van een onjuiste weergave van de akoestische situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres een second opinion van Ambro Advies van
28 juli 2018 ingebracht. In deze second opinion zijn zes kanttekeningen geplaatst, verdeeld over 15 punten.
Verweerder heeft TecMap verzocht hier inhoudelijk op te reageren. TecMap heeft zijn reactie neergelegd in een tweetal notities, gedateerd 1 en 17 mei 2019. Ambro Advies heeft op 27 november 2019 op deze twee notities gereageerd.
Ter zitting heeft de door eiseres meegebrachte (geluids)deskundige ir. J.R. Brouwer (hierna: Brouwer) van Ambro Advies desgevraagd meegedeeld dat hij de reactie van TecMap op de geplaatste kanttekeningen kan volgen, behoudens een tweetal aspecten. Dit betreft ten eerste het feit dat het geluid vanuit de uitloopruimten niet is meegenomen. Volgens Brouwer ontbreken gegevens met betrekking tot het tijdstip waarop de kippen buiten lopen, is onduidelijk van welke (dag)periode is uitgegaan in de zomerperiode (als het langer licht is buiten) en is onduidelijk of het schoonmaken van de uitloopruimten is meegenomen in de akoestische berekeningen. Brouwer stelt dat er slechts één meting is uitgevoerd die niet representatief is. Ten tweede is volgens Brouwer onvoldoende rekening gehouden met warme nachten. Er wordt gesteld dat het toerental van de ventilatoren nimmer meer dan 50% zal bedragen in de nachtperiode. Dit had in de omgevingsvergunning moeten worden geborgd door middel van een middelvoorschrift.
16. De rechtbank overweegt als volgt.
16.1.
Tecmap heeft in zijn notitie van 17 mei 2019 over de kanttekening met betrekking tot het geluid in de uitloopruimten uitvoerig gemotiveerd waarom de aanwezigheid van kippen in deze buitenuitlopen niet resulteert in een relevante geluidbijdrage. Gelet hierop is volgens TecMap in het akoestisch onderzoek van G&O Consult de geluidbijdrage vanwege kippen in de buitenuitlopen terecht als verwaarloosbaar aangemerkt en verder niet in de berekeningen betrokken. Ter zitting heeft de door verweerder meegebrachte deskundige ir. E.H.J. Philippens van TecMap desgevraagd meegedeeld dat er is gerekend met een worst case scenario, te weten dat alle kippen zich op hetzelfde moment in de buitenuitlopen bevinden en dat de kippen zich gelijkmatig verspreiden over de buitenuitlopen. In een ‘normale’ situatie bevinden niet alle kippen zich tegelijkertijd in de buitenuitlopen. Bovendien vertonen kippen groepsgedrag in die zin dat zij zich niet over de beschikbare ruimte verspreiden, maar in groepen bijeen blijven. Het feit dat het langer licht is in de zomerperiode betekent niet automatisch dat de kippen in de avondperiode ‘daggedrag’ gaan vertonen. De kippen gaan op een bepaald moment zelfstandig naar binnen. Ten slotte geldt dat de buitenuitloop akkerbouwgrond betreft, die niet wordt schoongemaakt. Het schoonmaken is niet aangevraagd en is daarom ook niet vergund.
Tecmap heeft in zijn notitie van 1 mei 2019 over de kanttekening met betrekking tot warme nachten uitvoerig gemotiveerd dat zelfs in een worst case scenario inzake de gevraagde ventilatie kan worden voldaan aan de voorgestelde geluidvoorschriften. Ter zitting heeft verweerders deskundige een nadere toelichting gegeven.
16.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de twee notities van Tecmap en de ter zitting gegeven toelichting op het standpunt heeft kunnen stellen dat het akoestisch rapport van G&O Consult (en de nadere akoestische onderbouwing hiervan) is gebaseerd op een voldoende weergave van de akoestische situatie en daarom voldoende representatief is. De opmerkingen en kanttekeningen die Brouwer, werkzaam bij Ambro Advies, hierbij heeft geplaatst in de notities van 28 juli 2018 en 27 november 2019 leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft het akoestisch rapport van G&O Consult daarom aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het opnemen van een middelvoorschrift, inhoudende dat het toerental van de ventilatoren maximaal 50% mag zijn, niet nodig is. Immers, uit de notitie van Tecmap van 1 mei 2019 volgt dat de ventilatiebehoefte van 50% overeenkomt met een worst case situatie. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het ook in warme nachten kennelijk mogelijk is voldoende ventilatie te bereiken met een toerental van maximaal 50%. De rechtbank voegt hieraan toe dat, ingeval de toepasselijke geluidnormen worden overschreden, handhavend kan worden opgetreden tegen deze overschrijding. Of deze overschrijding al dan niet wordt veroorzaakt door een verhoogd toerental van de ventilatoren, is voor de handhavingsbevoegdheid niet relevant.
16.3.
Deze beroepsgronden slagen niet.
17. Eiseres stelt dat de BBT-conclusies Intensieve pluimvee- of varkenshouderij niet in acht zijn genomen. Dat betreft BBT 9 en BBT 1. De redenen hiervoor zijn dat een voldoende geluidsbeheerplan en een voldoende milieubeheersysteem ontbreken.
18. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
18.1.
In artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ in ieder geval in acht neemt dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) worden toegepast.
In deze zaak zijn de ‘BBT-conclusies Intensieve pluimvee- of varkenshouderij’ van toepassing.
BBT 9 luidt als volgt: Om geluidsemissies te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT het opzetten en uitvoeren van een geluidsbeheersplan, als onderdeel van het milieubeheersysteem (BBT 1).
BBT 9 is alleen toepasbaar in gevallen waar geluidhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Onder een ‘gevoelige receptor’ wordt verstaan: zone die speciale bescherming behoeft tegen overlast zoals woonzones, zones waar menselijke activiteiten worden uitgevoerd (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) en gevoelige ecosystemen/habitats.
BBT 1 luidt als volgt: Om de algehele milieuprestaties van boerderijen te verbeteren, is de BBT een milieubeheersysteem (MBS) invoeren en naleven waarin alle volgende elementen zijn opgenomen: 1. (…) t/m 11. (…). Deze elementen hebben, samengevat weergegeven, betrekking op het functioneren van het management, zoals betrokkenheid, planning, monitoring en evaluaties.
18.2.
Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat geluidhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar een op 29 november 2019 in het geding gebracht advies van de Regionale Uitvoeringsdienst IJsselland (hierna: RUD) van 24 oktober 2017. Uit dit advies blijkt dat een kleine verandering in omstandigheden een overschrijding van de geluidsnormen kan veroorzaken.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Het door eiseres aangehaalde advies van de RUD ziet op een akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd op 14 en 15 augustus 2017. Hierbij is onderzocht of met betrekking tot de woning op het perceel Erveweg 9 de geluidsnormen al dan niet worden overschreden. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat wordt voldaan aan de geluidseisen. De RUD heeft verweerder geadviseerd om nieuwe metingen uit te (laten) voeren als de meldingen van geluidsoverlast aanhouden, omdat een kleine verandering in omstandigheden een overschrijding kan veroorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit advies van de RUD niet dat geluidhinder op gevoelige receptoren wordt verwacht. De rechtbank laat bij dit oordeel meewegen dat verweerder ter zitting onbestreden heeft gesteld dat sinds mei 2017 geen klachten met betrekking tot geluid vanwege de inrichting op het perceel bij hem zijn binnengekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich dan ook op het standpunt stellen dat geen geluidsbeheersplan behoeft te worden opgezet, nu geen geluidhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.
18.3.
De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft volstaan met stellen dat niet wordt voldaan aan BBT 1, zonder daarbij nader te onderbouwen op welke wijze niet aan BBT 1 wordt voldaan.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat in de vergunningvoorschriften (met name 1.1.1, 3, 4 en 7) in combinatie met andere van toepassing zijnde wettelijke regelingen, zoals het Activiteitenbesluit, voldoende invulling is gegeven aan het milieubeheersysteem.
De rechtbank heeft eiseres ter zitting gevraagd op dit verweer te reageren. Eiseres heeft hierop geen inhoudelijke reactie gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat niet wordt voldaan aan BBT1.
18.4.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Geur
19. Eiseres heeft een beroepsgrond ingediend met betrekking tot het aspect geur.
19.1.
Verweerder stelt dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, aan vernietiging van het bestreden besluit op grond van beroepsgronden betreffende het aspect geur, in de weg staat.
19.2.
De rechtbank oordeelt dat eiseres een beroep kan doen op de BBT-conclusies die betrekking hebben op geuremissies nu, gelet op haar statuten en feitelijke werkzaamheden, tot haar belang mede behoort het algemene belang van “de handhaving dan wel de bevordering van een goed leefmilieu”. De rechtbank zoekt voor dit oordeel (wederom) aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530, overweging 23.7.
De rechtbank zal daarom de beroepsgrond inhoudelijk beoordelen.
20. Eiseres stelt dat niet aan BBT 12 en BBT 26 (van de in deze zaak van toepassing zijnde ‘BBT-conclusies Intensieve pluimvee- of varkenshouderij’) wordt voldaan, nu zowel een geurbeheersplan als een verplichting tot periodieke monitoring ontbreekt.
21. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
21.1.
BBT 12 luidt als volgt: Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheerplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren. De bijbehorende monitoring is te vinden in BBT 26.
BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Onder een ‘gevoelige receptor’ wordt verstaan: zone die speciale bescherming behoeft tegen overlast zoals woonzones, zones waar menselijke activiteiten worden uitgevoerd (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) en gevoelige ecosystemen/habitats.
21.2.
Eiseres heeft ter zitting meegedeeld dat uit de worst case berekening blijkt dat bij de woningen op de percelen [adres 2] de geurbelasting 2,9 odour unit bedraagt, terwijl de geurnorm 3,0 odour unit is. Volgens eiseres volgt hieruit dat bij deze woningen wordt voldaan aan het vereiste dat geurhinder wordt verwacht. Daarbij verwijst eiseres naar een uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2019, zaaknummer AWB 18/2211, overweging 10.4, waaruit zou volgen dat er alsdan een geurbeheersplan is vereist.
De rechtbank overweegt hierover allereerst dat de door eiseres aangehaalde overweging 10.4 enkel het (samengevat) weergeven van BBT 12 betreft. Dit betreft geen oordeel van de rechtbank. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat niet wordt voldaan aan het in BBT 12 opgenomen vereiste dat geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht. Immers, uit de geurberekeningen (die door eiseres niet zijn bestreden) volgt dat in een reguliere situatie ruimschoots aan de geurnorm van 3,0 odour unit wordt voldaan. Zelfs in een worst case scenario wordt nog aan de geurnorm voldaan. Verweerder kon zich daarom op het standpunt stellen dat van te verwachten geurhinder in de zin van BBT 12 (en BBT 26) geen sprake is.
21.3.
De beroepsgrond, gericht tegen het aspect geur, slaagt niet.
Fijnstof
22. Eiseres heeft in haar aanvullende beroepschrift van 29 november 2019 haar beroepsgrond met betrekking tot fijnstof ingetrokken.
Monitoring
23. Eiseres stelt dat niet aan BBT 29 (van de in deze zaak van toepassing zijnde ‘BBT-conclusies Intensieve pluimvee- of varkenshouderij’) wordt voldaan, omdat niet voor alle genoemde parameters monitoringseisen zijn gesteld.
24. De rechtbank overweegt als volgt.
24.1.
BBT 29 bepaalt dat de navolgende parameters ten minste eenmaal per jaar moeten worden gemonitord: waterverbruik, elektriciteitsverbruik, brandstofverbruik, aantal binnenkomende en uitgaande dieren, voederconsumptie en mestproductie.
24.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft volstaan met het in algemene zin stellen
dat niet voor alle genoemde parameters monitoringseisen gelden. Eiseres heeft niet gespecificeerd voor welke parameters deze eisen daadwerkelijk ontbreken.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het monitoren van deze parameters is geborgd door middel van de voorschriften 1.1.1, 4.2.1 en 4.3.1, alsmede de mestboekhouding.
De rechtbank heeft eiseres ter zitting gevraagd op dit verweer te reageren. Eiseres heeft hierop geen inhoudelijke reactie gegeven.
24.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder met voornoemde voorschriften en de mestboekhouding het bepaalde in BBT 29 niet heeft geborgd.
Volksgezondheid
25. Eiseres stelt dat de nadelige gevolgen voor de volksgezondheid onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.
Ter onderbouwing hiervan stelt eiseres dat onvoldoende gevolg is gegeven aan de twee GGD-adviezen en het advies van milieurechtadvocaat mr. P. Bodden (hierna: Bodden). Eiseres stelt dat verweerder op basis van het voorzorgsbeginsel voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden ter bescherming van omwonenden tegen de schadelijke effecten van endotoxinen. De advieswaarde van 30 EU/m³ wordt binnen een straal van 179,93 meter om de inrichting op het perceel overschreden. Binnen die straal ligt de woning Erveweg 9. Het standpunt van verweerder, inhoudende dat hij geen voorschriften wil opnemen omdat er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten beschikbaar zouden zijn, is volgens eiseres achterhaald. Eiseres heeft in dit kader verwezen naar twee rapportages van de universiteit Wageningen van juni 2016. De wel aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de volksgezondheid, te weten voorschrift 2.1.3 en 2.1.4, zijn ontoereikend, zo meent eiseres. Voorschrift 2.1.3 is tevens onduidelijk, omdat een overzicht van de toe te passen maatregelen ontbreekt.
26. De rechtbank overweegt als volgt.
26.1.
Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo, als gevolgen voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395) ligt het op de weg van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.
26.2.
Ten aanzien van de door eiseres aangehaalde rapportages van de universiteit Wageningen overweegt de rechtbank het volgende.
De Afdeling heeft in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juli 2018 (herhaald in haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:619, overweging 10) een oordeel gegeven over het door eiseres aangehaalde rapport "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" (hierna: het endotoxinerapport) van juni 2016 van Wageningen University & Research. Verder heeft de Afdeling in deze zaak een oordeel gegeven over de door eiseres genoemde advieswaarde voor endotoxinen van 30 endotoxine-units per kubieke meter lucht (30 EU/m3), afkomstig uit het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. De Afdeling heeft geconcludeerd dat, zowel wat de voor blootstelling aan endotoxinen te hanteren advieswaarde als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, in ieder geval thans nog een aanzienlijk aantal vragen bestaat waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Gelet daarop is een bestuursorgaan bij vergunningverlening niet verplicht om zijn beoordeling van endotoxinen te baseren op een toetsing aan de advieswaarde aan de hand van de gegevens uit het endotoxinerapport, aldus de Afdeling.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de verwijzing naar deze rapporten dan ook niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat het college de gevraagde omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren of daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden.
Het beroep van eiseres op het voorzorgsbeginsel, dat voortvloeit uit de artikelen 2 en 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, leidt niet tot een ander oordeel. Gezien het aanzienlijke aantal vragen waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist over de te hanteren advieswaarde alsmede de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, strekt dit beginsel niet zover dat verweerder desondanks toepassing had moeten geven aan een advieswaarde voor endotoxinen van 30 EU/m3. De rechtbank zoekt voor dit oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644.
26.3.
Ten aanzien van de twee GGD-adviezen en het advies van Bodden overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft niet volstaan met het verwijzen naar een ‘algemeen’ GGD-advies, maar heeft de GGD verzocht om concreet te adviseren over de door de maatschap aangevraagde uitbreiding van de pluimveehouderij op het perceel. De twee GGD-adviezen zijn door verweerder bij zijn besluitvorming betrokken en dit heeft geresulteerd in het formuleren van te nemen maatregelen. Gelet op het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen volstaan met deze maatregelen.
De naleving is geborgd door middel van voorschriften 2.1.3 en 2.1.4. Een en ander is uitvoerig verwoord in paragraaf 17 van het bestreden besluit. Dat het verwijzen naar deze maatregelen onduidelijkheid schept, zoals eiseres stelt, onderschrijft de rechtbank niet.
Het advies van Bodden van 25 juli 2017 betreft een juridische uitleg van het voorzorgsbeginsel en de rechtspraak hierover. Hierin is geadviseerd om de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 nogmaals tegen het licht te houden. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat dit advies is meegewogen, maar niet heeft geresulteerd in een ander standpunt of andere voorschriften. Gelet op het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zijn ingenomen standpunt kunnen handhaven.
26.4.
De beroepsgronden, gericht tegen het aspect volksgezondheid, slagen niet.
27. Het beroep is ongegrond.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en
mr. drs. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.