ECLI:NL:RBOVE:2020:2069

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
C/08/245223 / KG RK 20-170 en C/08/245225 / KG RK 20-171
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoeken door de rechtbank Overijssel in strafzaken tegen echtpaar verdachten van faillissementsfraude

Op 17 juni 2020 heeft de wrakingskamer van de rechtbank Overijssel de verzoeken tot wraking van de meervoudige strafkamer in Zwolle afgewezen. Het echtpaar, dat verdacht wordt van het schenden van de inlichtingenplicht bij een faillissement, diende een wrakingsverzoek in nadat hun onderzoekswensen door de meervoudige kamer waren afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat de motivering van de tussenbeslissing geen zwaarwegende aanwijzingen oplevert voor vooringenomenheid van de rechters. De vrees van het echtpaar voor partijdigheid werd niet objectief gerechtvaardigd geacht. De wrakingskamer benadrukte dat een tussenbeslissing op zich geen grond kan vormen voor wraking, aangezien wraking geen verkapt rechtsmiddel is.

De procedure begon met de dagvaarding van het echtpaar door het Openbaar Ministerie op 14 oktober 2019. De verzoekers, bijgestaan door hun advocaten, hebben op 5 en 6 maart 2020 hun wrakingsverzoeken ingediend. De wrakingskamer heeft de verzoeken gelijktijdig behandeld tijdens een mondelinge zitting op 27 mei 2020, die vanwege de coronamaatregelen via Skype plaatsvond. De wrakingskamer concludeerde dat de afwijzing van de onderzoekswensen door de rechters geen indicatie van vooringenomenheid opleverde, en dat de rechters in hun motivering geen definitief oordeel gaven over de schuldvraag van de verzoekers.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechters bij hun beoordeling van de onderzoekswensen de juridische context in acht hebben genomen en dat de verzoekers voldoende gelegenheid krijgen om hun verweren naar voren te brengen in de strafzaak. De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummers: C/08/245223 / KG RK 20-170 en C/08/245225 / KG RK 20-171
Beslissing van 17 juni 2020
in de zaken van
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. W.J. Koops te ’s-Gravenhage,
en
[verzoeker 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster tot wraking,
advocaat mr. C.W. Noorduyn te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Op 5 en 6 maart 2020 hebben verzoekers de verzoeken tot wraking gedaan van mrs. M.J.C.M. Manders, M.B. Werkhoven en R.M. van Vuure (hierna: Manders c.s.), rechters in deze rechtbank en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de strafzaken die zijn geregistreerd onder parketnummers 08-993147-19 en 08-993148-19.
1.2.
Bij brief van 6 april 2020 heeft mr. N. van der Laan namens de curatoren mrs.
Stadig, Schreurs en Dekker op de wrakingsverzoeken gereageerd.
1.3.
De gezamenlijke schriftelijke reactie van Manders c.s. is op 7 mei 2020 ontvangen; zij hebben niet berust in de wraking.
1.4.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling hebben betrokkenen via e-mail
diverse vragen gesteld over, bijvoorbeeld, de samenstelling van het wrakingsdossier en de wijze waarop deze behandeling (via Skype) zal plaatsvinden. Voorts hebben de advocaten van verzoekers evenals verzoeker [verzoeker 1] zelf pleitnotities vooraf toegezonden.
1.5.
In verband met overheidsmaatregelen die zijn uitgevaardigd als gevolg van de uitbraak van het coronavirus heeft de mondelinge behandeling op 27 mei 2020 plaatsgevonden via een Skype-verbinding. Vanwege de onderlinge samenhang zijn de wrakingsverzoeken van verzoekers gelijktijdig behandeld. Bij de mondelinge behandeling zijn verzoekers verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens het Openbaar Ministerie/Functioneel Parket Zwolle is mr. J.C.G. van der Wulp, officier van justitie, verschenen. Voorts is mr. Van der Laan namens genoemde curatoren verschenen. Tot slot is de zitting bijgewoond door een drietal journalisten. Manders c.s. zijn met kennisgeving niet verschenen.

2.De beoordeling

2.1.
Op 14 oktober 2019 zijn verzoekers – echtgenoten van elkaar – door het OM gedagvaard om terecht te staan ter zake van, kort samengevat, overtreding van artikel 194 Sr (in dit geval: schending van de faillissementsrechtelijke inlichtingen- en verschijningsplicht). Namens verzoekers zijn onderzoekswensen ex artikel 263 Sv [1] ingediend, welke wensen op 9 januari 2020 tijdens een regiezitting zijn besproken. Bij separate (tussen)beslissingen van 5 maart 2020 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank, bestaande uit Manders c.s., alle onderzoekswensen afgewezen.
2.2.
Aan zijn verzoek tot wraking heeft verzoeker [verzoeker 1] , samengevat, ten grondslag gelegd dat de combinatie van (1) de afwijzing van alle onderzoekswensen, (2) de bewoordingen die gebruikt zijn over de reikwijdte van de inlichtingenplicht (“
de failliet zal die inlichtingen/informatie, wanneer daarom gevraagd wordt, gewoon moeten geven”) in zowel zijn zaak als die van zijn echtgenote, (3) het aan verzoeker toedichten van het standpunt dat hij de reikwijdte van de inlichtingenplicht denkt te kunnen bepalen, (4) de bewoordingen die gebruikt zijn bij de betrouwbaarheid en volledigheid van de aangiftes van de aangevers, en (5) het meermalen benadrukken dat Manders c.s. geen eigen oordeel willen vormen ten aanzien van de feiten en omstandigheden waar andere (civiele) rechters al een oordeel over vormden, niet anders kan worden verstaan dan als een blijk van vooringenomenheid van Manders c.s. Verzoeker [verzoeker 1] betoogt dat zijn vrees dat die vooringenomenheid bestaat objectief is gerechtvaardigd, gelet op de feiten en omstandigheden genoemd in het verzoekschrift. Voorts meent verzoeker [verzoeker 1] dat Manders c.s. bewust en integraal de verschillen tussen artikel 105 Fw [2] en artikel 194 Sr [3] hebben genegeerd.
2.3.
Aan haar verzoek tot wraking heeft verzoekster [verzoeker 2] , samengevat, ten grondslag gelegd dat in (de motivering van) (tussen)beslissing van 5 maart 2020 ligt besloten, althans daaruit de objectief gerechtvaardigde vrees kan worden afgeleid, dat de door de verdediging te voeren verweren reeds op voorhand zijn verworpen en een inhoudelijke behandeling niet meer dan een hamerstuk zal zijn met een veroordeling tot gevolg. Volgens verzoekster [verzoeker 2] is van een (toelaatbaar) voorlopig (tussen)oordeel geen sprake en hebben Manders c.s. zich, gelet op de gebruikte bewoordingen, reeds een definitief (eind)oordeel gevormd over een aantal vragen die samenvallen met de bewijsvraag van artikel 350 Sv. In dit verband wijst verzoekster [verzoeker 2] op de autonome positie van de strafrechter, zoals onder meer blijkt uit artikel 360 lid 3 Sv waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de strafrechter vrij is om af te wijken van (onherroepelijke) civielrechtelijke vonnissen. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst verzoekster [verzoeker 2] naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP8604.
2.4.
Manders c.s. stellen zich, samengevat, op het standpunt dat de tussenbeslissingen van 5 maart 2020 puur juridische oordelen behelzen die geen eindoordelen zijn, maar als voorlopige tussenoordelen moeten worden beschouwd waarop de rechtbank na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting nog kan terugkomen. Zij menen dat met hun impliciete standpunt ten aanzien van de aangekondigde vrijspraak- ovar [4] - en strafmaatverweren (welk standpunt naar haar aard voorlopig is) niet gezegd kan worden dat zij met hun motivering naar objectieve maatstaven gemeten de schijn hebben gewekt vooringenomen te zijn. In dit verband beroepen Manders c.s. zich op de arresten van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (r.o. 2.4 t/m 2.7) en 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311.
In de kern sluiten het OM en de aangevers bij monde van mrs. Van der Wulp en Van der Laan zich bij dit standpunt van Manders c.s. aan.
2.5.
Volgens artikel 512 Sv, artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1 IVBPR kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Bij de beoordeling van zo een verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Alleen als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het openbaar ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het openbaar ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, moet dit vermoeden wijken (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
2.6.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak.
2.7.
Aan de orde is de vraag of en in hoeverre dit ook geldt voor de motivering van de (tussen)beslissing. Bij de beantwoording van die vraag moet uitgangspunt zijn dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook als het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is alleen anders als de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2009, 428).
2.8.
Uit voormeld arrest volgt dat 'objectieve maatstaven' in de oordeelsvorming van de wrakingskamer voorop moeten staan en dat alleen in uitzonderlijke situaties de motivering van een tussenbeslissing aanleiding kan geven tot wraking. Van een dergelijke situatie is in de onderhavige gevallen geen sprake. De wrakingskamer overweegt daartoe het volgende.
2.9.
Ten aanzien van de door verzoekers in hun strafzaken ingediende onderzoekswensen geldt meer in het algemeen dat de rechter bij de afwijzing van een getuigenverzoek niet op ontoelaatbare wijze mag vooruitlopen op wat de getuige zou kunnen verklaren (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496). Het bij de beoordeling van een getuigenverzoek anticiperen op de mogelijke uitkomst van het getuigenverhoor zou kunnen duiden op vooringenomenheid. Als uitgangspunt heeft evenwel te gelden dat de feitenrechter een zekere armslag nodig heeft om getuigenverzoeken te beoordelen in het licht van wat uit het dossier naar voren komt. Een scherpe beoordeling hoeft, met andere woorden, niet hetzelfde te zijn als vooringenomenheid. De wrakingskamer stelt vast dat de meervoudige strafkamer geen getuigen (1. tot en met 9.) en een deskundige op het gebied van faillissementsrecht heeft willen horen. Aan die beoordeling hebben Manders c.s. ten grondslag gelegd dat de civielrechtelijke vonnissen waarmee de faillissementen van verzoekers en van diverse vennootschappen van [verzoeker 1] evenals het tegen hem gerichte gijzelingsbevel onherroepelijk zijn en daarmee als een gegeven worden beschouwd. Dat oordeel acht de wrakingskamer niet onbegrijpelijk, nu Manders c.s. daarmee uitsluitend en terecht hebben gezegd dat dit in rechte onaantastbare beslissingen zijn.
2.10.
Bij de beoordeling van de onderzoekswensen van verzoekers diende de meervoudige strafkamer te toetsen of zij bij afwijzing van die onderzoekswensen in hun verdediging zouden worden geschaad. Gelet op de onderbouwing van de onderzoekswensen ontkwam de meervoudige strafkamer er niet aan om bij de beoordeling daarvan ook reeds enige duiding te geven aan het juridische normenkader dat bij de beantwoording van de vragen van met name artikel 350 Sv een rol speelt. Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de meervoudige strafkamer bij de motivering van haar beslissingen vooral deze juridische duiding gegeven, maar geen blijk gegeven van vooringenomenheid ten aanzien van de feitelijke vraag of en in hoeverre verzoekers zich daadwerkelijk schuldig hebben gemaakt aan hetgeen hen is tenlastegelegd en of zij daarvoor strafbaar moeten worden geacht. De meervoudige strafkamer heeft – niet alleen, maar wel hoofdzakelijk – het juridische speelveld afgepaald. Deze duiding van het juridisch normatieve kader is een wezenlijk onderdeel van de rechterlijke taak. Het kan zijn dat de meervoudige strafkamer, door die duiding van het juridische normenkader, de kansen op een gunstige uitkomst van de strafzaken voor verzoekers heeft beperkt, maar dat betekent op zichzelf nog niet dat mrs. Manders c.s. tegenover verzoekers persoonlijk een vooringenomenheid koesteren.
2.11.
Anders dan verzoekers betogen, is de wrakingskamer van oordeel dat – in het licht van alle omstandigheden van de gevallen en naar objectieve maatstaven gemeten – deze vooringenomenheid evenmin uit de woordkeuze in de motivering van de tussenbeslissingen van 5 maart 2020 kan worden afgeleid. Ten aanzien van de door de meervoudige strafkamer gebezigde bewoordingen “
de failliet zal die inlichtingen/informatie, wanneer daarom gevraagd wordt, gewoon moeten geven” moet allereerst worden vastgesteld dat deze motivering slechts ziet op de afwijzing van de onderzoekswens tot het door de officieren van justitie laten opstellen van een overzicht van de informatie die de curatoren onder zich hadden ten tijde van de volgens de dagvaarding niet-beantwoorde vragen. Voorts hebben mrs. Manders c.s. in hun schriftelijke reactie op de wrakingsverzoeken nader toegelicht dat zij uit de onderzoekswensenbrief van 29 december 2019 en de toelichting daarop ter terechtzitting hebben begrepen dat verzoeker [verzoeker 1] ter onderbouwing van die wensen stelt dat hij wél inlichtingen heeft gegeven aan de curatoren, dat de curatoren bepaalde inlichtingen echter niet toereikend vonden, maar dat dit hem niet verweten kan worden, terwijl verzoekster [verzoeker 2] in dit verband heeft gesteld dat waar zij de door de curatoren gevraagde informatie niet heeft verstrekt, dit informatie betreft waarover de curatoren uit andere hoofde al beschikten. Aan die stellingen ligt volgens mrs. Manders c.s., zoals zij overwogen hebben, de rechtens onjuiste veronderstelling ten grondslag dat het de failliet is, die de reikwijdte van de inlichtingenplicht bepaalt.
2.12.
Hoewel door de in de motivering gebruikte bewoordingen gesproken kan worden van een scherpe beoordeling van de onderzoekswensen van verzoekers, heeft de meervoudige strafkamer daarmee geen definitief oordeel gegeven over de reikwijdte c.q. omvang van de inlichtingenplicht ex artikel 105 Fw dan wel de strafbaarstelling daarvan in artikel 194 Sr, mede gelet op de hiervoor weergegeven nadere toelichting van mrs. Manders c.s. Daarbij betrekt de wrakingskamer dat verzoekers in hun strafzaken nog volop gelegenheid zullen krijgen om hun (inhoudelijke) verweren naar voren te brengen. Zo kunnen Manders c.s. naar aanleiding van die verweren oordelen dat verzoekers hun inlichtingenplicht gegeven de wel verstrekte informatie niet hebben geschonden. Ook kunnen die verweren aanleiding geven, na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, dat onderzoek te heropenen voor nader onderzoek.
2.13.
In het licht van alle omstandigheden van de onderhavige gevallen en naar objectieve maatstaven gemeten komt de wrakingskamer tot de slotsom dat niet geoordeeld kan worden dat de (motivering van de) betreffende tussenbeslissing van 5 maart 2020 een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat mrs. Manders c.s. jegens verzoekers een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoekers bestaande vrees voor partijdigheid van mrs. Manders c.s. objectief gerechtvaardigd is.
2.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat als volgt wordt beslist.

3.De beslissing

De wrakingskamer
3.1.
wijst de verzoeken af.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. U. van Houten, A.A.A.M. Schreuder en
F. Koster, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P. van der Stroom, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Sv = Wetboek van Strafvordering
2.Fw = Faillissementswet
3.Sr = Wetboek van Strafrecht
4.ovar = ontslag van alle rechtsvervolging