Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
2.De beoordeling
de failliet zal die inlichtingen/informatie, wanneer daarom gevraagd wordt, gewoon moeten geven”) in zowel zijn zaak als die van zijn echtgenote, (3) het aan verzoeker toedichten van het standpunt dat hij de reikwijdte van de inlichtingenplicht denkt te kunnen bepalen, (4) de bewoordingen die gebruikt zijn bij de betrouwbaarheid en volledigheid van de aangiftes van de aangevers, en (5) het meermalen benadrukken dat Manders c.s. geen eigen oordeel willen vormen ten aanzien van de feiten en omstandigheden waar andere (civiele) rechters al een oordeel over vormden, niet anders kan worden verstaan dan als een blijk van vooringenomenheid van Manders c.s. Verzoeker [verzoeker 1] betoogt dat zijn vrees dat die vooringenomenheid bestaat objectief is gerechtvaardigd, gelet op de feiten en omstandigheden genoemd in het verzoekschrift. Voorts meent verzoeker [verzoeker 1] dat Manders c.s. bewust en integraal de verschillen tussen artikel 105 Fw [2] en artikel 194 Sr [3] hebben genegeerd.
de failliet zal die inlichtingen/informatie, wanneer daarom gevraagd wordt, gewoon moeten geven” moet allereerst worden vastgesteld dat deze motivering slechts ziet op de afwijzing van de onderzoekswens tot het door de officieren van justitie laten opstellen van een overzicht van de informatie die de curatoren onder zich hadden ten tijde van de volgens de dagvaarding niet-beantwoorde vragen. Voorts hebben mrs. Manders c.s. in hun schriftelijke reactie op de wrakingsverzoeken nader toegelicht dat zij uit de onderzoekswensenbrief van 29 december 2019 en de toelichting daarop ter terechtzitting hebben begrepen dat verzoeker [verzoeker 1] ter onderbouwing van die wensen stelt dat hij wél inlichtingen heeft gegeven aan de curatoren, dat de curatoren bepaalde inlichtingen echter niet toereikend vonden, maar dat dit hem niet verweten kan worden, terwijl verzoekster [verzoeker 2] in dit verband heeft gesteld dat waar zij de door de curatoren gevraagde informatie niet heeft verstrekt, dit informatie betreft waarover de curatoren uit andere hoofde al beschikten. Aan die stellingen ligt volgens mrs. Manders c.s., zoals zij overwogen hebben, de rechtens onjuiste veronderstelling ten grondslag dat het de failliet is, die de reikwijdte van de inlichtingenplicht bepaalt.
3.De beslissing
F. Koster, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P. van der Stroom, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.