Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.Het procesverloop
3 februari 2020. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
2.De feiten
€ 1.871,- bruto per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.Het verzoek
primair:
9 mei 2018, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, op nihil wordt gesteld, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bedragen;
19 september tot 24 oktober 2018 observaties gepleegd langs het perceel en rondom de woning van [A] aan de [adres 1] / [adres 2] . Ook heeft er een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, tijdens welk verhoor de vrouw en [A] als getuige zijn gehoord. Op grond van de bevindingen in dit rapport en de verklaringen van de vrouw en [A] tijdens het getuigenverhoor moet worden geconcludeerd dat sprake is van een duurzame affectieve, van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van voormeld artikel.
4.Het verweer
5.De beoordeling
€ 44.089,-, te vermeerderen met de termijnen die de man sinds 1 september 2019 aan de vrouw dan wel het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft betaald, aan de man dient terug te betalen. Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van
29 september 2018 is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit voort een terugbetalings-verplichting van de vrouw jegens de man. De rechtbank ziet geen aanleiding een concreet bedrag in het dictum op te nemen, nu voor de rechtbank niet duidelijk is welk (exact) bedrag de man na 1 september 2019 onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen – al dan niet met hulp van hun advocaat – een minnelijke regeling zullen treffen over de terugbetaling van het door de man aan de vrouw onverschuldigd betaalde bedrag.