ECLI:NL:RBOVE:2020:1595

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
C/08/237331 / FA RK 19-2195
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieverplichting na samenwoning volgens artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de alimentatieverplichting. De man, verzoeker, heeft verzocht om te verklaren dat zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw, verweerster, is geëindigd op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw in het verleden gehuwd zijn geweest en dat de echtscheiding op 29 november 2016 is uitgesproken. De man heeft aangevoerd dat de vrouw sinds 29 september 2018 samenwoont met een ander, wat zou leiden tot het einde van zijn alimentatieverplichting. De vrouw heeft dit betwist, maar de rechtbank heeft op basis van observaties van een detectivebureau geconcludeerd dat de vrouw en haar nieuwe partner feitelijk samenwonen en elkaar wederzijds verzorgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man zijn stellingen voldoende heeft onderbouwd en dat de vrouw haar verweer onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank heeft daarom beslist dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 29 september 2018 is geëindigd en dat de vrouw de onterecht ontvangen alimentatie van € 44.089,- aan de man moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/237331 / FA RK 19-2195
beschikking van 3 april 2020
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
advocaat: mr. W.F.A. Zwart-Peters,
en
[verweerster],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat: mr. M. Tijken.

1.Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 12 september 2019;
- het verweer met bijlagen, binnengekomen op 25 november 2019;
- de op 3 december 2019 binnengekomen e-mail van mr. Tijken;
- het op 22 januari 2020 binnengekomen rolbericht van mr. Zwart-Peters met bijlagen;
- de op 31 januari 2020 binnengekomen e-mail van mr. Tijken met bijlagen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op
3 februari 2020. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van de rechtbank binnengekomen:
- het op 18 februari 2020 binnengekomen rolbericht van mr. Tijken met bijlagen;
- de op 28 februari 2020 binnengekomen brief van mr. Zwart-Peters met bijlagen.

2.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 november 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Deze beschikking is op 20 december 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld op € 2.223,- per maand.
Partijen hebben nadien nadere afspraken gemaakt en zij hebben deze vastgelegd in een echtscheidingsconvenant dat door hen op 31 maart 2017 respectievelijk 3 april 2017 is ondertekend. Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2017 is de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de daarin vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en is beslist overeenkomstig het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant. Dit echtscheidingsconvenant maakt deel uit van die beschikking van het gerechtshof.
Partijen hebben op 10 januari 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2018
€ 1.871,- bruto per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

3.Het verzoek

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
- te verklaren voor recht dat de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen met ingang van 1 oktober 2017, althans met ingang van 9 mei 2018, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) is geëindigd;
- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door haar ten onrechte ontvangen alimentatie van in totaal € 44.089,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, binnen vier weken na betekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan de man de stukken af te geven als genoemd in het verzoekschrift onder nummer 67 a tot en met l, voor het geval aan de man een bewijsopdracht wordt verstrekt;
subsidiair:
- te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van
9 mei 2018, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, op nihil wordt gesteld, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bedragen;
zowel primair als subsidiair:
- de vrouw te veroordelen in de kosten van het detectivebureau ad € 9.256,10;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van het voorlopige getuigenverhoor daaronder begrepen.
De man stelt hiertoe primair – kort en zakelijk weergegeven – het volgende.
De man vermoedt dat de vrouw sinds april 2017 een affectieve relatie heeft met de heer [A] . De vrouw is in oktober 2017 met [A] gaan samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW.
Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man een groot aantal bewijsstukken, waaronder een rapport van detectivebureau [X] ingeschakeld. Het detectivebureau heeft in de periode van
19 september tot 24 oktober 2018 observaties gepleegd langs het perceel en rondom de woning van [A] aan de [adres 1] / [adres 2] . Ook heeft er een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, tijdens welk verhoor de vrouw en [A] als getuige zijn gehoord. Op grond van de bevindingen in dit rapport en de verklaringen van de vrouw en [A] tijdens het getuigenverhoor moet worden geconcludeerd dat sprake is van een duurzame affectieve, van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van voormeld artikel.
Subsidiair stelt de man dat de vrouw niet langer behoeftig is. Op de vrouw rust een verplichting, niet alleen op basis van de wet maar ook op basis van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, om zich zo volledig mogelijk in te spannen om een inkomen te generen waarmee zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw werkt slechts twaalf uren per week. De vrouw solliciteert niet, terwijl dit wel van haar mag worden verwacht. De vrouw beschikt over vermogen en van de vrouw mag onder deze bijzondere omstandigheden worden verwacht dat zij inteert op dit vermogen, althans dat zij met dit vermogen inkomsten genereert.
De vrouw heeft de man en anderen in zijn omgeving opzettelijk misleid en gemanipuleerd met uitsluitend financieel gewin als doel. De man heeft hierdoor noodgedwongen het detectivebureau moeten inschakelen. Ook is het hierdoor noodzakelijk geweest om een voorlopig getuigenverhoor te houden. De man vindt het dan ook redelijk om de vrouw in de kosten van het detectivebureau en van deze procedure te veroordelen.

4.Het verweer

De vrouw betwist – kort en zakelijk weergegeven – dat zij samenwoont met [A] in de zin van artikel 1:160 BW. Zij erkent dat sprake is van een duurzame en affectieve relatie, maar zij ontkent dat [A] en zij samenwonen, dat zij elkaar wederzijds verzorgen en dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
De standpunten van partijen worden hierna bij de beoordeling nader besproken.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden erin gelegen dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd dan wel dat de vrouw niet langer behoeftig is. Dit maakt dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek. Of deze gewijzigde omstandigheden ook tot wijziging van de thans geldende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal dienen te leiden, wordt hierna beoordeeld.
De gestelde samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar weder-zijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961).
Affectieve relatie van duurzame aard
De vrouw heeft uiteindelijk erkend dat sprake is van een duurzame, affectieve relatie, zodat aan die voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de stellingen van de man hierover in zijn verzoekschrift niet nader hoeven te worden besproken. Echter, het hebben van een (duurzame) affectieve relatie maakt nog niet dat sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW.
Zoals hiervoor al vermeld, dient voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven in de zin van artikel 1:160 BW ook te worden vastgesteld dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van wederzijdse verzorging slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Samenwoning
De rechtbank zal eerst nader ingaan op de vraag of sprake is van samenwoning.
De vrouw ontkent dat sprake is van samenwoning. Zij stelt dat zij als (administratief) medewerkster in dienst is van [bedrijf] B.V. (verder te noemen [bedrijf] ) , een onderneming van [A] die later is overgenomen door zijn zoon. Dit is een bedrijf dat Amerikaanse auto’s importeert en exporteert. Zij werkt in die onderneming gedurende twaalf uren per week. Mede vanwege haar werkzaamheden woont zij op het perceel van [A] , maar zij woont daar niet samen met [A] in zijn woning. Zij woont in een jachthut op het perceel op [adres 2] . [A] woont op nummer [adres 1] . Deze jachthut is geschikt voor bewoning en heeft drie slaapplekken. De twee kinderen van partijen verblijven regelmatig bij de vrouw in de jachthut. De jachthut wordt verwarmd door een houtkachel. De vrouw betaalt aan [A] een huur van € 650,- per maand. De huur is inclusief de kosten voor gas, water en licht. [adres 2] heeft een eigen afvalcontainer met een bijbehorende milieupas. De vrouw betaalt de gemeentelijke belastingen van [adres 2] en zij betaalt ook de voor die woning benodigde verzekeringen. Zij slaapt af en toe wel bij [A] en ook eten zij soms samen in de woning van [A] . Het is de bedoeling dat de vrouw op termijn in de paardenstal gaat wonen. Deze wordt momenteel verbouwd tot zelfstandige woonruimte en bevindt zich eveneens op het [adres 2] .
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met [A] heeft de man het rapport van detectivebureau overgelegd. Dit bureau heeft in de periode van 19 september tot 24 oktober 2018 observaties gepleegd langs het perceel van [A] en rondom de woning van [A] aan de [adres 1] / [adres 2] in [plaats] .
Naar het oordeel van de rechtbank is uit die observaties het volgende gebleken
Het detectivebureau is begonnen met observeren op woensdag 19 september 2018.
Op die dag zijn er geen bijzonderheden waargenomen. De eerstvolgende observatie vond plaats op dinsdag 25 september 2018. In die week is er ook nog geobserveerd op woensdag 26, donderdag 27 september en vrijdag 28 september 2018.
Volgens de observaties in die week was zowel de vrouw als [A] niet op het perceel van [A] aanwezig. De vrouw stelt hierover dat zij in voormelde week met [A] in Oostenrijk voor haar werk was. De rechtbank gaat aan die stelling voorbij, nu de man een schermafdruk van een Whatsapp bericht van de vrouw heeft afgedrukt waaruit blijkt dat de vrouw in de laatste week van september in Oostenrijk is geweest en dat zij die week vrijaf had. De man heeft hierdoor voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw in die week samen met [A] een weekje vakantie in Oostenrijk heeft doorgebracht. De vrouw heeft vervolgens niet onderbouwd dat desalniettemin sprake was van werk in die periode.
Uit de observaties in de periode van 29 september tot 24 oktober 2018 is gebleken dat de vrouw telkens ’s avonds laat en ook ’s morgens vroeg in de woning van [A] verbleef op de dagen dat er werd geobserveerd. In totaal heeft het detectivebureau in die periode op 19 dagen geobserveerd. Er brandde op geen van deze dagen licht in de jachthut en ook nadat de lichten in de woning van [A] werden gedoofd, werd de vrouw geen enkele keer gezien op weg naar de jachthut. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit die observaties voldoende het beeld naar voren dat sprake is van meer dan af en toe bij elkaar slapen en eten. De omstandigheid dat niet gedurende een langere aaneengesloten periode en gedurende gehele dagen is geobserveerd, maar in de meeste gevallen in de ochtend, rond het avondeten en tijdens de avonden is hiervoor voldoende. Gelet op de tijdstippen waarop de vrouw is waargenomen in de woning van [A] , vaak laat in de avond en de aansluitende volgende ochtend vroeg, is de rechtbank van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de vrouw en [A] in de geobserveerde perioden nagenoeg alle nachten samen in de woning van [A] hebben doorgebracht. Gelet voorts op het feit dat in de observatieperiode de vrouw en [A] elkaar (bijna) dagelijks zagen in de woning van de [A] en het samenzijn een groot aantal avonden en ochtenden achter elkaar betrof is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw en [A] feitelijk samenwonen.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
Voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW is niet voldoende dat sprake is van samenwoning en een duurzame affectieve relatie, maar dient ook aan de andere cumulatieve vereisten te zijn voldaan, te weten dat sprake is van een daaruit voortvloeiende wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling, in die zin dat betrokkenen bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Naar het oordeel van de rechtbank is in voldoende mate gebleken dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en van wederzijdse verzorging. De rechtbank acht hiertoe het volgende van doorslaggevend belang. De vrouw heeft erkend dat zij regelmatig rijdt in een Nissan van [A] , althans van [bedrijf] . Daarnaast rijdt de vrouw ook regelmatig in twee andere auto’s ( [automerk 1] en [automerk 2] ) van [A] , dan wel van [bedrijf] . Al deze auto’s hebben een Duits handelaarskenteken. Dit is ook geconstateerd tijdens de diverse observaties. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de vrouw deze auto’s (alleen) rijdt in het kader van haar functie als administratief medewerkster van [bedrijf] voor de duur van 12 uur. [A] heeft tijdens het getuigenverhoor immers verklaard dat de vrouw administratieve werkzaamheden voor hem verricht op kantoor.
Volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [bedrijf] gevestigd op het adres [adres 1] te [plaats] . Dit is ook het bezoekadres.
Het kantoor van [bedrijf] bevindt zich dus op het perceel van [A] , hetgeen de vrouw ook heeft bevestigd tijdens het getuigenverhoor. Voor het verrichten van de functie van administratief medewerker is het gebruik van een auto naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vrouw deze auto’s privé rijdt. Dat de vrouw wel voor eigen rekening tankt maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Voorts heeft de vrouw tijdens het voorlopige getuigenverhoor verklaard dat zij regelmatig huishoudelijke taken verricht in de woning van [A] . De rechtbank acht de stelling van de vrouw dat zij die werkzaamheden verricht als werknemer van [bedrijf] niet dan wel onvoldoende aannemelijk. Zoals de rechtbank hiervoor overwogen, is [bedrijf] een bedrijf dat Amerikaanse auto’s importeert en exporteert. De vrouw heeft een kopie van haar arbeidsovereenkomst overgelegd. Uit die overeenkomst blijkt niet van een verplichting tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. De verklaring van de vrouw en [A] dat zij (licht) huishoudelijke werkzaamheden zoals strijken en schoonmaakwerkzaamheden voor [A] verricht, omdat het administratieve werk bij haar vaak gezondheidsklachten veroorzaakt – zij heeft klachten aan beide schouders – bevreemdt de rechtbank, allereerst omdat die werkzaamheden niet in haar functiebeschrijving zijn opgenomen. Bovendien lijken het doen van deze (licht) huishoudelijke werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank niet minder belastend voor de schouders dan het verrichten van administratieve werkzaamheden Ook heeft zowel de vrouw als [A] verklaard dat de vrouw af en toe de was voor [A] doet. Zij mag ook voor haar eigen was en dat van haar kinderen gebruik maken van de wasmachine van [A] in zijn woning. [A] heeft hierover tijdens het getuigenverhoor verklaard dat de vrouw gratis gebruik mag maken van zijn wasmachine. Daarnaast heeft [A] verklaard dat de vrouw, maar ook haar kinderen beschikking over de sleutel van zijn woning en dat hij beschikt over de sleutel van de woning van de vrouw. Ook heeft hij verklaard dat zijn dieren (honden, vogels en wilde zwijnen) ook door de vrouw worden verzorgd, hetgeen tijdens het getuigenverhoor ook door de vrouw is verklaard, en dat de vrouw als [A] voor elkaar koken.
Tot slot acht de rechtbank relevant dat [A] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard dat de vrouw ook wel eens boodschappen voor hem doet.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt, inhoudende dat de vrouw en [A] in financieel opzicht in elkaars verzorging voorzien en dat er in elk geval een zekere verstrengeling is, in die zin dat de vrouw en [A] financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen, voldoende heeft onderbouwd. Gelet hierop rustte op de vrouw de plicht om deze stellingen in voldoende mate te betwisten. De vrouw heeft in dat verband als verweer gevoerd dat zij en [A] elk hun eigen vaste lasten voldoen, hun eigen boodschappen betalen en de eigen kosten voor de vakanties ieder voor hun rekening nemen. Daartoe heeft de vrouw bankafschriften in het geding gebracht. Uit de overgelegde bankafschriften kan dit echter niet worden afgeleid. Voor de rechtbank is enkel zichtbaar dat de vrouw geld heeft opgenomen van de rekening dan wel dat er geld van deze rekening is afgeschreven. Uit de bankafschriften kan niet de conclusie worden getrokken dat de vrouw en [A] financieel volledig onafhankelijk zijn van elkaar. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de opnames en pintransacties voor boodschappen per maand van de vrouw opvallend variëren terwijl mag worden verwacht dat in het huishouden van de vrouw de uitgaven voor boodschappen redelijk gelijkmatig over de maanden verdeeld zijn.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de gemotiveerde stellingen van de man op het punt van het samenwonen, de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft weerlegd. In het licht van de observaties had het op de weg van de vrouw gelegen om feiten en omstandigheden te stellen die, indien deze komen vast te staan, de conclusie van de man dat sprake is van samenwonen ontkrachten. Dit heeft zij echter onvoldoende gedaan.
Dit brengt mee dat is komen vast te staan dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, zoals omschreven in artikel 1:160 BW, waardoor de verplichting van de man om alimentatie aan de vrouw te betalen is geëindigd.
In geval van beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW eindigt de aanspraak op partneralimentatie met ingang van de datum dat sprake was van de samenleving. De rechtbank heeft niet de vrijheid om een andere beëindigingsdatum vast te stellen dan die datum. Gelet op de bevindingen in het rapport van het detectivebureau acht de rechtbank voldoende aangetoond dat ten tijde van de start van het onderzoek door het detectivebureau, te weten op 29 september 2018, aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. De rechtbank zal daarom conform het verzoek van de man beslissen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 29 september 2018 is geëindigd.
Terugbetalingsverplichting
De man heeft – na vermeerdering van zijn verzoek – verzocht te bepalen dat de vrouw de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie ter hoogte van een bedrag van
€ 44.089,-, te vermeerderen met de termijnen die de man sinds 1 september 2019 aan de vrouw dan wel het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft betaald, aan de man dient terug te betalen. Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van
29 september 2018 is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit voort een terugbetalings-verplichting van de vrouw jegens de man. De rechtbank ziet geen aanleiding een concreet bedrag in het dictum op te nemen, nu voor de rechtbank niet duidelijk is welk (exact) bedrag de man na 1 september 2019 onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen – al dan niet met hulp van hun advocaat – een minnelijke regeling zullen treffen over de terugbetaling van het door de man aan de vrouw onverschuldigd betaalde bedrag.
Kosten detectivebureau, getuigenverhoor en proceskosten
De man heeft verder verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, daaronder begrepen de kosten van het getuigenverhoor en van het door de man ingeschakelde detectivebureau. De vrouw voert hiertegen aan dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd en dat de kosten van het getuigenverhoor en het detectivebureau nodeloos zijn gemaakt. De man had geen enkel gerechtvaardigd belang om een onderzoek te laten instellen door het detectivebureau, omdat de vrouw altijd openheid van zaken heeft gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. De proceskosten en de kosten van het getuigenverhoor en het detectivebureau moeten als twee afzonderlijke kostenposten worden gezien. Artikel 239 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de in een dergelijke procedure gebruikelijke regel dat de proceskosten tussen de partijen worden gecompenseerd.
Met betrekking tot de kosten van het getuigenverhoor en het detectivebureau kan de enkele grond dat de vrouw in het ongelijk is gesteld geen grond opleveren voor een veroordeling in deze kosten. Het is aan de man om te stellen en te bewijzen dat zijn stellingen (in een procedure) voldoende grond opleveren voor een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad van de vrouw, waarbij het op de weg van de man ligt om een onderbouwing te geven van de aard en de noodzaak van de kosten.
De stelling van de man dat de vrouw de man en iedereen in de omgeving van de man, opzettelijk heeft misleid en gemanipuleerd, uitsluitend met als doel een financieel gewin, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.

6.De beslissing

De rechtbank:
1. wijzigt de tussen partijen bij vaststellingsovereenkomst van 10 januari 2018 overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 29 september 2018 is geëindigd;
2. bepaalt dat de vrouw de door haar van de man ontvangen partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 29 september 2018 aan de man dient terug te betalen binnen vier weken na betekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. W.M.B. Elferink en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2020 in tegenwoordigheid van G.M. Keupink, griffier.