ECLI:NL:RBOVE:2020:1365

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
08-993127-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachten voor grootschalige btw-carrouselfraude en witwassen

Op 6 april 2020 heeft de Rechtbank Overijssel in Almelo uitspraak gedaan in een strafzaak tegen zes verdachten die betrokken waren bij een grootschalige, internationale btw-carrouselfraude. De rechtbank heeft de verdachten veroordeeld tot celstraffen van maximaal vijf en een half jaar voor hun rol in deze fraude, die onder meer bestond uit valsheid in geschrift, belastingfraude, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Eén van de verdachten is vrijgesproken van deelname aan de criminele organisatie. Daarnaast zijn twee bedrijven veroordeeld tot aanzienlijke geldboetes wegens witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachten in de periode van 10 augustus 2011 tot en met 31 maart 2013 samen met andere rechtspersonen en natuurlijke personen een gewoonte hebben gemaakt van witwassen. De rechtbank heeft ook de rol van een in Liechtenstein gevestigd bedrijf, N. AG, als betalingsplatform onderzocht en dit bedrijf veroordeeld tot een boete van 350.000 euro. De rechtbank heeft de bewijsvoering en de strafbaarheid van de verdachten grondig overwogen en heeft de vordering van de officieren van justitie tot een geldboete van 670.000 euro voor de verdachte, die uiteindelijk is vastgesteld op 350.000 euro, toegewezen. De rechtbank heeft de inbeslaggenomen tegoeden van de verdachte verbeurd verklaard, omdat deze verkregen zijn door middel van of uit de baten van het strafbare feit.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-993127-16 (P)
Datum vonnis: 6 april 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
gevestigd te [adres] (Liechtenstein), [adres] .
Inhoudsopgave

1. Het onderzoek op de terechtzitting

2. De tenlastelegging

3. De voorvragen

3.1 Geldigheid van de dagvaarding, bevoegdheid en ontvankelijkheid
3.2 Schorsing van de vervolging

4. De bewijsoverwegingen

4.1 Inleiding
4.2 Het standpunt van de officieren van justitie
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.4 De bewezenverklaring

5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

6. De strafbaarheid van verdachte

7. De op te leggen straf of maatregel

7.1 De vordering van de officieren van justitie
7.2 De gronden voor een straf of maatregel
7.3 De inbeslaggenomen voorwerpen

8. De toegepaste wettelijke voorschriften

9. De beslissing

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 31 oktober en 4 november 2016, 11 september 2017, 23 april 2018, 3 en 10 december 2018,
7 en 13 februari 2019, 28 november 2019, 2 december 2019, 21 januari 2020, 29 januari 2020, 13 februari 2020 en 24 maart 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mr. A.E.M. Doedens en mr. F.A. Demmers. Mr. T. Geerdink, advocaat te Borne, heeft zich na de zitting van 23 april 2018 onttrokken als advocaat. Namens verdachte is sindsdien niemand verschenen.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte, in de periode van 10 augustus 2011 tot en met 31 maart 2013, samen met andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, een gewoonte heeft gemaakt van witwassen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij in of omstreeks de periode van 10 augustus 2011 tot en met 31 maart 2013 te Hilversum en/of Almere en/of Waalwijk en/of elders in Nederland en/of in Polen en/of elders in Europa, tezamen en in vereniging met één of meer rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en),
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij (telkens) op een of meerdere tijdstippen in genoemde periode,
a. a) van een of meer geldbedragen, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is van voornoemd(e) geldbedrag(en) en/of wie voornoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden had, en/of
b) een of meer geldbedragen, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet,
immers hebben/heeft zij, verdachte, en/of haar medeverdacht(en), een of meerdere geldbedrag(en), afkomstig van [bedrijf 1] (handelsnaam: [bedrijf 1] ) en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of een of meer andere (rechts)personen, overgemaakt en/of over laten maken naar en/of ontvangen op een van de bankrekening(en) toebehorende aan haar, verdachte, en/of van haar medeverdachte(n), en/of
(vervolgens) met deze/dit geldbedrag(en) transacties verricht middels een (intern) systeem, welk in beheer en/of onder controle was van verdachte en/of van diens medeverdachte(n ), welk systeem erin bestond dat de/het ontvangen geldbedrag(en) konden worden over-/doorgeboekt ten behoeve van een andere partij, waarbij (intern) een administratie van deze transactie(s) werd(en) bijgehouden en/of middels een intern boekingssysteem geadministreerd, en/of waardoor als gevolg van het gebruik van dit (intern) betalingsplatform vorenomschreven transactie(s) niet traceerbaar/herleidbaar was/waren voor derden en/of waardoor niet meer de herkomst en/of eigenaar kon worden vastgesteld van vorenbedoelde geldbedrag(en), en/of (vervolgens) vanaf de voornoemde bankrekening en/of betalingsplatform een of meer geldbedrag(en) overgeboekt naar andere (buitenlandse)
bankrekeningen en/of (rechts)personen ,
terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf.

3. De voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding, bevoegdheid en ontvankelijkheid
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging.
3.2
Schorsing van de vervolging
Verder is de rechtbank van oordeel dat de juiste dagvaardingstermijn in acht is genomen en dat daarin, en ook voor het overige, geen reden voor schorsing van de vervolging kan worden gevonden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Artikel 588, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt: “De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag.”
De rechtbank overweegt dat het EU-rechtshulpverdrag van toepassing is, op grond van artikel 2 van het
Protocol between the European Union, the European Community, the Swiss Confederation and the Principality of Liechtenstein on the accession of the Principality of Liechtenstein to the Agreement between the European Union, the European Community and the Swiss Confederation on the Swiss Confederation’s association with the implementation, application and development of the Schengen acquis. Daarin wordt immers verwezen naar de annexen bij het Associatieverdrag tussen de EU en Zwitserland, voor wat betreft de bepalingen van het Schengen acquis dat door Liechtenstein zal moeten worden geïmplementeerd. In Annex A van dat Associatieverdrag staat het EU-rechtshulpverdrag opgenomen. Daaruit valt af te leiden dat Liechtenstein dus ook aan dat verdrag is gebonden.
Artikel 7, derde lid, van het EU-rechtshulpverdrag luidt: “Iedere Verdragsluitende Partij kan bij de ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of van toetreding door een verklaring (..) verzoeken dat een dagvaarding bestemd voor een verdachte die zich op haar grondgebied bevindt, een bepaalde tijd voor de datum welke voor de verschijning is vastgesteld, aan haar autoriteiten wordt toegezonden. Deze termijn wordt in de bedoelde verklaring aangegeven en mag de 50 dagen niet overschrijden.”
De rechtbank overweegt dat Liechtenstein op dit punt geen voorbehoud heeft gemaakt, zodat gewone postverzending is toegestaan en hiervoor geen nadere termijn geldt.
Wel dienen voor berechting in Nederland de bepalingen van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) in acht te worden genomen, waaronder artikel 6 EVRM dat een verdachte het recht geeft om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Dit recht omvat niet alleen dat een verdachte kennis moet kunnen nemen van de datum, het tijdstip en de plaats van de zitting, maar ook dat hij voldoende tijd heeft om zich voor te bereiden en de zitting bij te wonen (EHRM 28 augustus 2018, 12307/16, Vyacheslav Korchagin-Rusland).
Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank niet alleen de in artikel 265 lid 1 Sv genoemde termijn van tien dagen in acht te worden genomen, maar moet daarnaast ook rekening gehouden worden met de overkomstduur van de gerechtelijke brief (in het geval van Liechtenstein 5-7 werkdagen, aldus PostNL op haar website) en de tijd die redelijkerwijs moet worden aangenomen in verband met het regelen en ondernemen van de reis.
Uit de akte van uitreiking van de oproeping voor de zitting van 21 januari 2020 volgt dat deze op 12 december 2019 aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt en per gewone brief aan het van verdachte bekende adres in Liechtenstein is gezonden. Dat is 40 dagen voor de zitting. Naar het oordeel van de rechtbank is deze termijn voldoende voor (een vertegenwoordiger van) verdachte om haar rechten uit te kunnen oefenen.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
Aanleiding onderzoek FIOD
In 2011 – 2012 zijn bij het Coördinatiepunt btw-fraude van de Belastingdienst/FIOD signalen binnengekomen met betrekking tot diverse in Nederland gevestigde rechtspersonen en aan hen gedane intracommunautaire leveringen van goederen als computeronderdelen, Playstations en iPhones. Die signalen hadden onder meer betrekking op de BV’s [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [bedrijf 8] , [bedrijf 9] en [bedrijf 10] . Na eerste controles werd op 12 december 2012 in het Tri Partite Overleg (TPO) besloten om ten aanzien van genoemde vennootschappen - en de hieraan verbonden natuurlijke personen - een strafrechtelijk onderzoek te starten naar de gang van zaken rond de in- en verkoop en facturering in relatie tot goederenstromen van elektronica rond genoemde rechtspersonen vanaf 1 januari 2011. [2] In een volgend TPO, op 27 maart 2013, werd besloten om verdachten die tijdens het lopende onderzoek nog naar voren zouden komen ook bij het onderzoek te betrekken. De bevindingen hebben bij de Belastingdienst/FIOD geleid tot een vermoeden dat sprake was van btw-carrouselfraude.
Btw-carrouselfraude
De term btw-carrouselfraude wordt gebruikt voor een samenstel van strafbare, frauduleuze, gedragingen waarbij minimaal één bedrijf (een zogenaamde ‘ploffer’) in een handels- en facturenketen geen btw afdraagt aan de fiscus. Dat bedrijf brengt vervolgens wel btw in rekening bij zijn afnemers.
De schakels in de handelsketen na de ploffer - zogenaamde ‘buffers’- vragen de btw terug.
De namen en btw-nummers van bedrijven die als ploffer fungeren worden meestal maar korte tijd gebruikt, waarna de activiteiten worden gestaakt en een nieuwe ploffer de plaats inneemt van de eerdere ploffer. De Belastingdienst kan vervolgens de eerste ploffer niet meer aanspreken op zijn fiscale verplichtingen. Bestuurders van de bedrijven die fungeren als ploffer of buffer zijn slechts formeel leidinggevende en niet feitelijk betrokken bij de ondernemingen; zij zetten de bedrijven en bankrekeningen slechts op naam (‘katvangers’). Eén van de kenmerken van btw-carrouselfraude is dat sprake is van een prijsval: de ploffers factureren goederen aan de bufferbedrijven voor lagere bedragen dan waarvoor die aan de ploffers waren gefactureerd. Over het algemeen werd een structureel verlies geleden van gemiddeld ca. 13%. Deze prijsval kan alleen worden gerealiseerd doordat plofferbedrijven geen btw afdragen. De ‘winst’ die ten gevolge van deze handelwijze ontstaat, wordt over de diverse schakels verdeeld.
Op basis van eerste onderzoek heeft de FIOD de volgende ondernemingen als vermoedelijke ploffers aangemerkt: [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [bedrijf 8] , [bedrijf 9] , [bedrijf 10] en [bedrijf 11] . De eenmanszaken [bedrijf 12] en [bedrijf 13] werden als vermoedelijke buffers aangemerkt. [3]
[bedrijf 15] en [bedrijf 14]
Tijdens het onderzoek door de FIOD kwamen de bedrijven [bedrijf 14] (hierna: [bedrijf 14] ) en [bedrijf 15] (hierna: [bedrijf 15] ) telkens als afnemer naar voren in verschillende handelsketens met vermoedelijke ploffer- en bufferbedrijven. [4] De bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 14] waren bij de Kamer van Koophandel omschreven als groothandel in witgoed, audio- en videoapparatuur en elektronische en telecommunicatieapparatuur en onderdelen. [5] Uit het onderzoek bleek dat [bedrijf 14] voornamelijk handelde in ‘risicogoederen’ in het kader van btw-carrouselfraude als iPhones, cpu’s, iPads, harde schijven en spelcomputers. [6] [bedrijf 15] was een groothandel in computeronderdelen. [7] Op basis van de bevindingen rond [bedrijf 14] en [bedrijf 15] heeft de FIOD gerelateerd dat de directeuren/feitelijke leidinggevenden van genoemde bedrijven zich vermoedelijk schuldig maakten aan fraude en dat [bedrijf 14] en [bedrijf 15] vermoedelijk ten onrechte aftrek van voorbelasting hadden geclaimd. [8]
Betalingsplatforms
De FIOD heeft geconstateerd dat de elektronicagoederen aan het eind van de keten via de eindschakel (een binnenlands bedrijf) veelal werden verhandeld naar een andere lidstaat waarbij ze regelmatig weer terechtkwamen bij de oorspronkelijke leverancier.
Er bleek sprake te zijn van het gebruik van betalingsplatforms die, zo vermoedde de FIOD, zijn gebruikt om de fraude te kunnen plegen en crimineel verkregen geld - gegenereerd door het niet afdragen van omzetbelasting door de plofferbedrijven - wit te wassen. De bedrijven/betalingsplatforms [bedrijf 16] (hierna: [bedrijf 16] ) en [verdachte] (hierna: [verdachte] ) werden verdacht van betrokkenheid bij de btw-carrouselfraude. De FIOD vermoedde dat inzicht in de wijze waarop de verdeling van dat geld plaatsvond bewust werd gefrustreerd door het betalingsverkeer onoverzichtelijk te maken. [9]
De betalingsplatforms maakten gebruik van bankrekeningen in het buitenland waarbij over één bankrekening de transacties van meerdere bedrijven plaatsvinden. Van de buitenlandse bankrekening werd een extra (schaduw)administratie bijgehouden die als ‘black box’ functioneerde. [10]
4.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met uitzondering van de periode van 10 augustus 2011 tot 28 februari 2013.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
[verdachte] is een Liechtensteinse rechtspersoon en heeft vanaf maart 2013 – gezien het vonnis van de Duitse rechter vanaf 22 maart 2013, drie dagen na de beslaglegging op de bankrekeningen van [bedrijf 16] in Polen [11] , maar uit de bankafschriften blijkt dat [verdachte] al eerder in die maand in gebruik is genomen – als betalingsplatform gefungeerd totdat op 23 juli 2013 de liquidatie werd geregistreerd [12] en de banksaldi op 6 augustus 2013 zijn bevroren. [13] [verdachte] had geen banklicentie. [14] [verdachte] gebruikte een bankrekening bij de Verwaltungs- und Privat-Bank AG (hierna: VP Bank) in Valduz [15] (nummer [rekeningnummer 1] ) en bij de Valartisbank (nummer [rekeningnummer 2] ). [16]
Over deze bankrekeningen liepen de transacties van meerdere bedrijven. [17] Daarbij is steeds alleen de betaling van de afnemer en de betaling aan de leverancier zichtbaar: voor de vastlegging van interne transacties maakte [verdachte] , net als haar voorganger [bedrijf 16] , gebruik van speciaal daarvoor ontwikkelde software. [18] Ciklum, een Oekraïens softwarebedrijf, heeft hiervoor de software ontwikkeld, dat cloud-based werkt, vermoedelijk via servers in Oost-Europa. [19] De mutaties op het interne account vinden binnen het softwareprogramma plaats en zijn daardoor niet zichtbaar voor toezichthouders. [20]
Voor het verrichten van het betalingsverkeer, zoals hierna uiteengezet, bracht [verdachte] een (transactie)fee in rekening aan haar klanten. Deze fee vormde de inkomstenbron voor [verdachte] . [21]
Gelden afkomstig van [bedrijf 1] (handelsnaam: [bedrijf 1] [22] )
Uit het dossier blijkt dat de geldstroom van [bedrijf 1] – nadat het via [bedrijf 16] heeft gelopen - via [verdachte] heeft gelopen. Zo verkoopt [bedrijf 1] een partij van 380 iPads 4 voor in totaal € 154.859,-- aan [bedrijf 17] en wordt daarnaast een bedrag van
€ 32.518,50 aan btw in rekening gebracht. [23] Dit bedrag wordt op 25 maart 2013 ontvangen op de bankrekening van [verdachte] bij de VP-bank in Liechtenstein. [24] Deze iPads zijn intracommunautair geleverd, dus zonder btw, door [bedrijf 18] aan [bedrijf 1] voor een bedrag van € 181.070,--. [25] Deze factuur is eveneens betaald vanaf de rekening van [verdachte] bij de VP-bank, op 27 maart 2013. [26] De rechtbank constateert dat [bedrijf 1] de goederen ruim onder de inkoopprijs heeft doorverkocht. De in rekening gebrachte en ontvangen btw is door [bedrijf 1] niet afgedragen aan de Belastingdienst. [27]
Uit het dossier blijkt voorts van een verkoop door [bedrijf 1] van een partij van 500 stuks Sony Playstations 3 500GB aan [bedrijf 17] voor in totaal € 94.000,--, waarbij op de factuur ook btw ten bedrage van € 19.740,40 in rekening wordt gebracht. [28] Het totaalbedrag van
€ 113.740,-- wordt op 26 maart 2013 ontvangen op de bankrekening van [verdachte] bij de VP-bank in Liechtenstein. [29] Deze partij Sony Playstations 3 is ook intracommunautair geleverd, dus zonder btw, door [bedrijf 19] Ltd aan [bedrijf 1] voor een bedrag van
€ 110.000,--. [30] Deze factuur is eveneens betaald vanaf de rekening van [verdachte] bij de VP-bank op 27 maart 2013. [31] De rechtbank constateert ook hier dat [bedrijf 1] de goederen ruim onder de inkoopprijs heeft doorverkocht en dat de in rekening gebrachte en
ontvangen btw door [bedrijf 1] niet is afgedragen aan de Belastingdienst. [32]
Uit het dossier blijkt verder dat [bedrijf 1] als ploffer kan worden aangemerkt [33] , wat wordt bevestigd door de hiervoor uitgewerkte goederen- en geldstromen.
Gelden afkomstig van [bedrijf 2]
Ook van [bedrijf 2] loopt de geldstroom via [verdachte] . Zo heeft [bedrijf 2] in totaal 7.800 stuks Seagate harddisks verkocht aan [bedrijf 20] voor een totaalbedrag van
€ 292.730,-- en wordt daarnaast een bedrag van € 61.473,30 aan btw in rekening gebracht. [34] Dit bedrag wordt op 20 maart 2013 en 26 maart 2013 ontvangen op de bankrekening van [verdachte] bij de VP-bank in Liechtenstein. [35] heeft deze Seagate harddisks gekocht van [bedrijf 19] Ltd. Deze zijn intracommunautair geleverd, dus zonder btw, voor een totaalbedrag van € 342.100,--. [36] De betaling is gedaan vanaf de bankrekening van [verdachte] bij de VP-bank op 21 maart 2013 en 27 maart 2013. [37] De rechtbank constateert dat [bedrijf 2] de goederen dus onder de inkoopprijs heeft doorverkocht. De in rekening gebrachte en ontvangen btw is door [bedrijf 2] niet afgedragen aan de Belastingdienst. [38]
Uit het dossier blijkt verder dat [bedrijf 2] als ploffer kan worden aangemerkt, [39] wat wordt bevestigd door de hiervoor uitgewerkte goederen- en geldstroom.
Gelden afkomstig van [bedrijf 3]
Ook van [bedrijf 3] loopt de geldstroom via [verdachte] . Uit het dossier blijkt echter niet dat deze geldstroom voor of op 31 maart 2013 (het einde van de ten laste gelegde periode) via [verdachte] heeft gelopen. Uit het dossier blijkt dat de geldstroom van [bedrijf 3] vanaf 4 april 2013 via [verdachte] is gaan lopen. [40]
De rechtbank onderkent dat de pleegdatum een kernbestanddeel van de tenlastelegging is en essentieel is met het oog op de informatiefunctie van de dagvaarding. Gezien de bankafschriften van [verdachte] (D-1197) en gelet op AH-552 (welk proces-verbaal is opgemaakt op 18 mei 2016) is van meet af aan duidelijk dat de geldstroom van [bedrijf 3] vanaf 4 april 2013 via [verdachte] heeft gelopen. Mede gelet op de context van de feiten en het soort delict is de rechtbank daarom van oordeel dat een geldstroom die aanvangt op 4 april 2013 niet valt onder ‘omstreeks de periode van 10 augustus 2011 tot en met 31 maart 2013’. Daarbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de ruime periode die verdachte is ten laste gelegd en de omstandigheid dat niet is gebleken dat ten aanzien van de geldstroom afkomstig van [bedrijf 3] geen sprake is van enige onduidelijkheid of verwarring bij verdachte omtrent de vraag welk verwijt de officieren van justitie haar hebben gemaakt.
Uit de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden volgt dat verdachte door een wijziging van de pleegdatum in de bewezenverklaring in zijn verdediging zou worden geschaad. Dit brengt mee dat de rechtbank de tenlastelegging ook niet verbeterd zal lezen.
Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Afkomstig uit enig misdrijf
Op basis van het dossier en mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van btw-carrouselfraude (inleiding) is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat voornoemde gelden als door misdrijf verkregen gelden kunnen worden aangemerkt op het moment dat ze door [verdachte] werden ontvangen. Deze gelden hebben immers betrekking op betalingen op basis van valse facturen en (vervolgens) het niet afdragen van in rekening gebrachte en ontvangen btw door de ploffers. Omdat voornoemde gelden steeds afkomstig zijn uit schijnhandel in het kader van btw-carrouselfraude, kunnen al deze gelden naar het oordeel van de rechtbank als van misdrijf afkomstig worden aangemerkt.
Toerekening aan de rechtspersoon?
Op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De boekingen naar [verdachte] en het vervolgens via interne accounts doorboeken van gelden past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en is de rechtspersoon ook dienstig geweest gelet op de ontvangen fees. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien was [verdachte] (in de ten laste gelegde periode) bestemd voor het plegen van de verboden gedragingen (de ontvangsten en overboekingen van de hiervoor genoemde gelden) als onderdeel van de btw-carrouselfraude. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat sprake is van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon. De verboden gedragingen, aan welke medeverdachte [medeverdachte 1] telkens feitelijke leiding heeft gegeven, kunnen aan [verdachte] worden toegerekend. Aan de vereiste voorwaarden voor strafbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank voldaan, aangezien de verboden gedragingen en het opzet van [medeverdachte 1] aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Sub a: de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding en verplaatsing verhullen en verbergen en verbergen en verhullen wie de rechthebbende van voornoemde geldbedragen is
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat de in- en uitgaande betalingen van een aantal ploffers via de bankrekening bij de VP-bank en het interne, voor toezichthouders onzichtbare, systeem (‘black box’) van [verdachte] heeft gelopen, waarbij de niet afgedragen btw op de bankrekening van [verdachte] is achtergebleven. [verdachte] heeft niet de beschikking gehad over een banklicentie, waardoor geen afhankelijkheid heeft bestaan van toezichthoudende instanties en door het gebruik van een ‘black box’ was de prijsval aan het zicht onttrokken en waren de gelden niet traceerbaar. Hiermee heeft [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding, de verplaatsing en de rechthebbende van deze gelden verborgen en verhuld.
Sub b: voornoemde geldbedragen verworven, voorhanden gehad en overgedragen
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat deze gelden op de bankrekening van [verdachte] bij de VP-bank zijn ontvangen en vervolgens gedeeltelijk zijn overgeboekt naar andere bankrekeningen. Hiermee heeft [verdachte] de geldbedragen naar het oordeel van de rechtbank verworven, voorhanden gehad en overgedragen.
Gewoonte
Uit de hierboven genoemde bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] in een maand tijd meerdere (grote) geldbedragen heeft witgewassen. Gelet op die frequentie en het oogmerk van de criminele organisatie dat was gericht op schijnhandel ten behoeve de btw-carrouselfraude, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] een gewoonte heeft gemaakt van witwassen.
Conclusie
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen in de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
zij in de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 in Nederland en in Polen en/of elders in Europa, tezamen en in vereniging met één of meer rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij (telkens) in genoemde periode,
a. a) van geldbedragen, de werkelijke aard en de herkomst en de vindplaats en de vervreemding en de verplaatsing verborgen en verhuld en verborgen en verhuld wie de rechthebbende is van voornoemde geldbedragen en/of wie voornoemde geldbedragen voorhanden had, en/of
b) geldbedragen verworven en voorhanden gehad en overgedragen,
immers hebben/heeft zij, verdachte, en/of haar medeverdacht(en), geldbedragen, afkomstig van [bedrijf 1] (handelsnaam: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] , overgemaakt en/of over laten maken naar en/of ontvangen op een van de bankrekening(en) toebehorende aan haar, verdachte, en/of van haar medeverdachte(n), en
(vervolgens) met deze geldbedragen transacties verricht middels een (intern) systeem, welk in beheer en/of onder controle was van verdachte en/of van diens medeverdachte(n), welk systeem erin bestond dat de ontvangen geldbedragen konden worden over-/doorgeboekt ten behoeve van een andere partij, waarbij (intern) een administratie van deze transacties werd bijgehouden en/of middels een intern boekingssysteem geadministreerd, en/of waardoor als gevolg van het gebruik van dit (intern) betalingsplatform vorenomschreven transacties niet traceerbaar/herleidbaar was/waren voor derden en/of waardoor niet meer de herkomst en/of eigenaar kon worden vastgesteld van vorenbedoelde geldbedragen,
en/of (vervolgens) vanaf de voornoemde bankrekening en/of betalingsplatform een of meer geldbedrag(en) overgeboekt naar andere (buitenlandse) bankrekeningen,
terwijl zij, verdachte, wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikelen 420bis en 420ter Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf: medeplegen van gewoontewitwassen.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte veroordeeld wordt tot een geldboete van € 670.000,--.
7.2
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de omstandigheden van verdachte zoals die uit het dossier naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Binnen de btw-carrousel werd een fictieve handelsstroom ontworpen door gebruik te maken van valse facturen. Doordat binnen de btw-carrousel de ploffers geen omzetbelasting afdroegen, konden de ploffers ruim onder de inkoopprijs doorverkopen aan buffers, welke buffers dan ieder een deel van de ‘winst’, die enkel kon worden behaald doordat de ploffer geen omzetbelasting afdroeg, konden behouden. Om deze fictieve handelsstroom en de daarbij behoren geldstroom buiten het zicht van toezichthouders te (blijven) houden is [verdachte] opgericht. [verdachte] heeft een wezenlijke rol gespeeld binnen deze btw-carrousel door de herkomst van de gelden te verhullen.
[verdachte] is slechts gedurende een korte periode actief geweest als betalingsplatform als gevolg van ingrijpen door justitie. Ten gevolge van de wijze van ten laste leggen kan de rechtbank van die periode slechts een klein gedeelte bewezen verklaren, te weten één maand. Gelet op die korte bewezenverklaarde periode, het gegeven dat verdachte – blijkens een haar betreffend uittreksel justitiële documentatie – in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten en gelet op de hoogte van de hierna besproken verbeurdverklaring, acht de rechtbank een geldboete van € 350.000,-- passend en geboden.
7.3
De inbeslaggenomen voorwerpen
Onder verdachte is beslag gelegd op de tegoeden van twee bankrekeningen, te weten
€ 1.611.409,-- op bankrekening 337.855 en € 1.502.616,89 op bankrekening [rekeningnummer 1] .
De officieren van justitie hebben verbeurdverklaring van deze bankrekeningen gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat de tegoeden van voornoemde bankrekeningen moeten worden verbeurdverklaard, omdat het voorwerpen betreft die aan verdachte toebehoren of die zij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 23, 33, 33a, 47 en 51 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf: medeplegen van gewoontewitwassen;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot betaling van
een geldboete van € 350.000,-- (driehonderdvijftigduizend euro);
de inbeslaggenomen voorwerpen
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de tegoeden van twee bankrekeningen, te weten € 1.611.409,-- op bankrekening 337.855 en € 1.502.616,89 op bankrekening [rekeningnummer 1] .
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M.F. Schreurs, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. M.M. Lorist, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen en mr. J.M. van Westerlaak, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD, met dossiernummers 50934 en 56341 (onderzoek [medeverdachte 2] en onderzoek Vertigo). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.OPV – AH-500, pag. 35 bovenaan en pag. 37, halverwege; sluitingsdatum OPV 12 mei 2015.
3.AH-500, pag. 36 onderaan.
4.AH-500, pag. 2.
5.D-158.
6.AH-503, pag. 5.
7.AH-501, pag. 4 en AH-057, pag. 10, uittreksel KvK, D-1110.
8.AH-500, pag. 2; zie ook de ambtsedige verklaring van [naam 1] , AH-212, pag. 3, 4 en 5.
9.AH-500, pag. 2 onderaan en pag. 3 bovenaan.
10.AH-513, pag. 4 halverwege.
11.Vonnis [naam 2] (Nederlandse versie), pag. 20.
12.D-1499.
13.D-1500.
14.AH-552, pag. 5 bovenaan.
15.AH-180, pag. 19 halverwege, D-854 en D-1197.
16.AH-552, pag. 12 halverwege.
17.AH-552, pag. 6 bovenaan.
18.AH-552, pag. 5 halverwege.
19.V-061-04, pag. 2.
20.AH-551, pag. 13 bovenaan.
21.AH-552, pag. 30 en 31 bovenaan.
22.D-222.
23.D-1466.
24.D-1197, pag. 1.
25.D-1467.
26.D-1197, pag. 1.
27.AH-552, pag. 34 onderaan.
28.D-1468.
29.D-1197, pag. 1.
30.D-1469.
31.D-1197, pag. 1.
32.AH-552, pag. 35 midden.
33.AH-500, pag. 57.
34.D-279 en D-280.
35.D-1197, pag. 1.
36.D-831.
37.D-1197, pag. 1.
38.AH-552, pag. 37 halverwege.
39.AH-500, pag. 57.
40.AH-552, pag. 38 tot en met 43 bovenaan.