Overwegingen
1. Bij besluit van 20 januari 2016 heeft verweerder een op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan eiser toegekende uitkering over de periode 15 november 2007 tot en met 17 februari 2014 herzien in verband met door eiser verkregen inkomsten uit een hennepkwekerij. Tevens is een bedrag van € 77.366,29 aan in die periode verstrekte WAO-uitkering van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Het besluit is hiermee in rechte onaantastbaar geworden.
2. Op 30 augustus 2017 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 20 januari 2016 te herzien. Aan het herzieningsverzoek heeft eiser het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel van 10 november 2016 in de zaken met parketnummers [nummers 1] en [nummers 2] ten grondslag gelegd. In die zaken is eiser tenlastegelegd dat, voor zover thans relevant, hij in de periode van 1 november 2013 tot en met 17 februari 2014 opzettelijk hennep heeft geteeld en dat hij in de periode van 1 april 2013 tot en met 17 februari 2014 opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens aan verweerder te verstrekken, terwijl hij wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn WAO-uitkering. In het vonnis heeft de rechtbank deze feiten voor de gehele tenlastegelegde perioden bewezenverklaard.
3. Verweerder heeft het herzieningsverzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het bestreden besluit houdt in dat het vonnis van 10 november 2016 geen nieuw feit of omstandigheid is die aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 20 januari 2016. Volgens het besluit stelt verweerder zelfstandig het recht op een WAO-uitkering vast en is een strafrechtelijk vonnis daarop niet van invloed.
4. Eiser betoogt dat verweerder in het vonnis van 10 november 2016 ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het eerdere besluit van 20 januari 2016. Hiertoe voert hij aan dat verweerder de WAO-uitkering over een periode van bijna zeven jaar heeft herzien en teruggevorderd, terwijl eiser door de strafrechter slechts is veroordeeld voor het telen van hennep gedurende een periode van ongeveer drie maanden. Daarbij komt dat hij helemaal geen geld aan de hennepkwekerij heeft overgehouden, aldus eiser.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift volstaan met een verwijzing naar het bestreden besluit. Bij de behandeling ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor zover sprake is van een beroep op de onschuldpresumptie zoals is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dit niet slaagt, omdat eiser in het vonnis van 10 november 2016 niet van hennepteelt is vrijgesproken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend, de aanvrager daarbij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. Als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan de aanvraag op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb meteen worden afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit.
8. In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit. Volgens vaste rechtspraak is artikel 4:6 van de Awb hierop van overeenkomstige toepassing. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). 9. Het vonnis van 10 november 2016 dat eiser aan het herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd, dateert van na het eerdere besluit en is in zoverre nieuw. Verweerder heeft dit vonnis echter terecht niet aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat zonder meer duidelijk is dat het vonnis geen betekenis heeft voor het eerdere besluit. Hierbij is het volgende van belang.
10. In artikel 6, tweede lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie onder meer het arrest van 12 juli 2013, Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat het eerdere besluit van 20 januari 2016 in strijd is met de onschuldpresumptie, nu in dit besluit zijn WAO-uitkering is herzien en teruggevorderd over een langere periode dan de periode waarover hij in het vonnis van 10 november 2016 voor hennepteelt en uitkeringsfraude is veroordeeld.
Dit betoog slaagt niet. In het vonnis van 10 november 2016 is eiser veroordeeld voor hennepteelt. Van een strafrechtelijke vrijspraak als bedoeld in de hiervoor genoemde rechtspraak is geen sprake. Het vonnis bevat verder geen oordeel over de niet tenlastegelegde periode waarover verweerder de WAO-uitkering van eiser heeft herzien en teruggevorderd.
11. Het voorgaande betekent dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen, die het noodzakelijk maken om terug te komen van het eerdere besluit. Verder ziet de rechtbank in de aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.