4.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de verweren overweegt de rechtbank als volgt.
Ad 1
Ten aanzien van de aangiften over het eerste en derde kwartaal van 2011 is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het strekkingsvereiste (ook) ten aanzien van deze kwartalen geobjectiveerd moet worden toegepast.
Het door een bedrijf telkens opzettelijk doen van (onjuiste) nihilaangiften is naar zijn aard en in het algemeen geschikt om teweeg te brengen dat te weinig omzetbelasting wordt geheven. Wanneer bij een lopende onderneming sprake is van een dergelijk patroon, is het nadeel voor de fiscus evident. De rechtbank acht hierbij van belang dat [bedrijf 1] B.V. bij alle kwartaalaangiften omzetbelasting over 2011 geen enkele omzet en geen enkel te betalen bedrag aan omzetbelasting heeft opgegeven.
Het verweer wordt verworpen.
Ad 2
Over het tweede kwartaal van 2015 heeft zowel [bedrijf 1] B.V. als verdachte in persoon een onjuiste aangifte omzetbelasting ingediend. Uit de inhoud van het dossier, in het bijzonder de ambtsedige verklaringen omzetbelasting van de Belastingdienst betreffende [verdachte] en [bedrijf 1] B.V. blijkt dat het gaat om verschillende aangiftenummers, en daarmee twee te onderscheiden aangevers/belastingplichtigen.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van één en hetzelfde feit.
Ad 3
De rechtbank verwerpt ten slotte ook het verweer inhoudende dat niet de verdachte maar de rechtspersoon de normadressaat is ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
Hoewel onder de tekst van tenlastelegging als relevante strafbepaling artikel 68 lid 1 aanhef en onder a van de AWR staat vermeld wordt – blijkens de inhoud van de tenlastelegging – aan verdachte niet overtreding van die bepaling verweten.
Aan verdachte wordt onder 2 verweten te hebben gehandeld in strijd met artikel 69 lid 2 AWR. De vorm waarin het strafbare handelen hier is ten laste gelegd is geen ‘kwaliteitsdelict’. Feiten waarbij een belastingaangifte niet tijdig, onjuist dan wel onvolledig wordt ingediend kunnen ook door anderen dan de inhoudingsplichtige (een vertegenwoordiger of gemachtigde) worden begaan. Slechts die delicten van artikel 69 lid 1 en 2 AWR waarbij tevens sprake is van verwijzing naar, en overtreding van, artikel 68 AWR zijn kwaliteitsdelicten; alleen diegene op wie de fiscaal-wettelijke verplichting rust, kan de daarin omschreven delicten begaan.
Inleidende overweging ten aanzien van het opzet.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij wist dat de ten laste gelegde aangiften omzetbelasting niet klopten en dat hij deze desondanks indiende. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat hij opzettelijk (‘weten en willen’) onjuiste aangiftes heeft ingediend. Omdat de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verdachte zijn handelen veeleer wenste te kwalificeren als een spijtige fout en daarmee wellicht slechts een vorm van schuld, hecht de rechtbank eraan op te merken dat zij hierin aldus niet meegaat.
Verdachte’s verklaring vindt bevestiging in de – hierna opgesomde – bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte telkens – in strijd met de waarheid – opgaf dat geen sprake was van omzet en/of dat hij te hoge bedragen aan voorbelasting opgaf.
De rechtbank acht op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte alsook op grond van de verklaring van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat hij de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde aangiften omzetbelasting telkens willens en wetens onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl zijn handelen er telkens toe strekte dat te weinig omzetbelasting werd geheven.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 26 augustus 2019 – voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
“Het klopt dat ik de ten laste gelegde aangiften omzetbelasting onjuist heb ingediend en dat ik wist dat mijn opgaven niet klopten. Ik heb dat gedaan op naam van de [bedrijf 1] B.V. en op naam van mijzelf. Ik heb dat niet goed gedaan.”
En ten aanzien van feit 1:
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ‘Aanvang onderzoek’, in het onderzoek 60192/ [verdachte] van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD en gesloten op 23 januari 2017 (AMB-001, ordner 1), voor zover het betreft de door [bedrijf 1] B.V. ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 2011 tot en met tweede kwartaal 2015;
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een ingevuld formulier Inschrijving functionaris voor een rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel, betreffende de inschrijving van [verdachte] als bestuurder, enig aandeelhouder en algemeen directeur van [bedrijf 1] B.V., opgemaakt en ondertekend 2 oktober 2009 (DOC-178, ordner 4);
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een Ambtsedige verklaring omzetbelasting, opgemaakt door [verbalisant 3] en gedateerd 13 december 2016 (DOC-011, ordner 2), voor zover het betreft door [bedrijf 1] B.V. ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 2011 tot en met tweede kwartaal 2015;
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen ‘Analyse bankrekeningen [bedrijf 1] B.V., in het onderzoek 60192/ [verdachte] ’ van verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, gesloten op 5 juli 2017, voor zover het betreft inkomsten van verdachte op bankrekeningen in relatie tot door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 2011 tot en met tweede kwartaal 2015 (AMB-023, ordner 2);
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ‘Ontvangst onderzoek bescheiden [bedrijf 2] B.V.’, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, en gesloten op 20 februari 2017 (AMB-006, ordner 1), met als bijlage een overzicht van ingediende facturen [bedrijf 1] B.V. over de periode tweede kwartaal 2014 – tweede kwartaal 2015.
En ten aanzien van feit 2:
het in de wettelijke vorm opgemaakt Zaaksprocesverbaal 1-OPV-2 in het onderzoek 60192/ [verdachte] , opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD en gesloten op 2 augustus 2017 (ordner 1), voor zover het betreft de door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tweede kwartaal 2015 tot en met vierde kwartaal 2016 (pag. 6 – 10 van het proces-verbaal);
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een Ambtsedige verklaring omzetbelasting over het tweede kwartaal 2015 tot en met het eerste kwartaal 2016 betreffende [verdachte] , opgemaakt door [verbalisant 3] , van de centrale administratie van de Belastingdienst, gedateerd 13 december 2016 (DOC-012, ordner 2);
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een Ambtsedige verklaring omzetbelasting, opgemaakt door [verbalisant 4] en gedateerd 3 juli 2017 (DOC-235, ordner 4) met bijlagen, voor zover het betreft de door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tweede kwartaal 2015 tot en met vierde kwartaal 2016;
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen Analyse bankrekeningen [bedrijf 1] B.V., in het onderzoek 60192/ [verdachte] van verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, en gesloten op 5 juli 2017, voor zover het betreft inkomsten van verdachte op bankrekeningen in relatie tot door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tweede kwartaal 2015 tot en met vierde kwartaal 2016 (AMB-023, ordner 2);