ECLI:NL:RBOVE:2019:4583

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
ak_19 _ 2027
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 5 december 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een persoonsgebonden budget (pgb) voor beschermd wonen had aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Kampen had deze aanvraag op 10 oktober 2019 afgewezen, omdat het gebruik van de panden voor de beoogde voorziening in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De verzoeker, die in een wooninitiatief verblijft, stelde dat zonder het pgb de zorg die hij ontvangt niet kan worden voortgezet, wat zou leiden tot een crisissituatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was en dat de afwijzing van het pgb op ontoereikende juridische gronden was gebaseerd. De voorzieningenrechter heeft daarom een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het college werd opgedragen om het pgb toe te kennen, passend bij het aan verzoeker toegekende zorgzwaartepakket (ZZP). Tevens werd het griffierecht vergoed en werden de proceskosten toegewezen aan de verzoeker. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om de kwaliteit van de zorg en de rechtsgeldigheid van de afwijzing te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2027
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. K. Wevers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder,

gemachtigde: mr. M.R. Kruisselbrink.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) voor beschermd wonen afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [naam 1] en [naam 2]

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat vereist.
2. De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een acute, dus actuele, spoedeisendheid. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt of als er geen acute noodsituatie is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3.1
Verzoeker heeft zich op 28 juni 2018 bij verweerder gemeld voor een maatwerkvoorziening Beschermd wonen. Naar aanleiding hiervan is verweerder een onderzoek gestart. Vervolgens is aan verzoeker bij besluit van 15 oktober 2018 een maatwerkvoorziening ZZP B Deel 1 toegekend in de vorm van zorg in natura. Verzoeker heeft hierop kenbaar gemaakt dat hij een voorziening wenst te krijgen in de vorm van een pgb in plaats van in de vorm van zorg in natura. Sinds 8 april 2019 staat verzoeker ingeschreven op een locatie van zorgaanbieder [naam 3] in Kampen. Op 4 september 2019 heeft verzoeker verweerder een pgb-plan gestuurd. Dit plan is afgewezen. Vervolgens heeft verzoeker een aangepast pgb-plan aan verweerder doen toekomen. Een en ander heeft geleid tot het primaire besluit van 10 oktober 2019.
3.2
Volgens verzoeker is er sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. In dat kader heeft hij gesteld dat er een crisissituatie dreigt te ontstaan wanneer aan hem geen pgb wordt toegekend. Zonder pgb zal de door zorgaanbieder [naam 3] (waar verzoeker verblijft) geleverde zorg niet kunnen worden gecontinueerd. Vanwege een wachtlijst kan verzoeker ook niet ergens anders terecht. Daar komt bij dat een wisseling van aanbieder naar alle waarschijnlijkheid een negatieve uitwerking zal hebben op zijn welzijn. Verzoeker is uitermate content met de hulp die hij ontvangt van [naam 3] . Het is evident dat deze begeleiding moet worden voortgezet. In een vergelijkbare zaak van een huisgenoot van verzoeker (in de zaak met nummer Awb 19/929) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 27 juni 2019 een voorlopige voorziening getroffen. De door verzoeker gewenste en noodzakelijk geachte band met zorgaanbieder [naam 3] zal, zonder een voorlopige voorziening, worden onderbroken door de weigering de gevraagde maatwerkvoorziening in de vorm een pgb te verlenen. Dat betekent dat een onomkeerbare situatie dreigt.
Daarmee is het spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter zal dan ook, aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging, beoordelen of er aanleiding is een voorziening te treffen.
4. Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat, indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het persoonsgebonden budget verstrekt als, voor zover hier van belang, naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat aan de afwijzing ten grondslag ligt dat het gebruik van de panden aan de [adres 1] en [adres 2] voor de beoogde voorziening in strijd is met het bestemmingsplan. Daarom wordt volgens verweerder niet voldaan aan het criterium dat gewaarborgd moet zijn dat de kwaliteit van huisvesting voldoende is. Er wordt dan ook niet voldaan aan de eis van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015, zoals die nader is ingevuld in de Verordening sociaal domein gemeente Kampen (de Verordening), het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Kampen (het Besluit) en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Kampen (de Beleidsregels). Verweerder wijst in dit verband in het bijzonder op hoofdstuk 7 van het Besluit waaruit volgt dat de aanbieder er voor zorg draagt dat de te benutten locatie(s) voldoen aan het lokale bestemmingsplan en de vergunningstechnische eisen alsmede andere wet- en regelgeving die van toepassing is ten aanzien van gezondheid, veiligheid en leefbaarheid en nadrukkelijk oog heeft voor de woonomgeving van de beschermd wonen locaties. Daarnaast wijst verweerder op de eisen van artikel 6.3.1, eerste lid, van de Verordening, in samenhang gelezen met artikel 1.4 van het Besluit. Hieruit volgt onder meer dat, kort gezegd, de aanvrager gemotiveerd moet aangeven waarom hij een pgb wil en daarbij moet hij alle informatie aan de gemeente geven die nodig is. Dat doet de aanvrager in een pgb-plan. Wat zo’n pgb-plan concreet moet bevatten, staat in artikel 1.4 van het Besluit.
Voorts ligt aan de afwijzing ten grondslag dat niet gewaarborgd kan worden dat de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht veilig, doeltreffend en cliëntgericht zal worden ingezet. In het pgb-plan is onvoldoende gespecificeerd hoe het budget wordt ingezet. Het door verzoeker begrote budget ligt ruimschoots boven het maximumbedrag dat hij kan besteden bij een ZZP B zoals aan hem is toegekend. Onduidelijk is op welke wijze is onderzocht of de aanbieder in staat is om doelmatig en doeltreffend te werken. Daarnaast is de huurovereenkomst tussen verzoeker en [naam 3] niet correct. [naam 3] is niet als wooninitiatief bekend bij verweerder.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1
Vooropgesteld wordt dat delegatie door de gemeenteraad van regelgevende bevoegdheid aan het college ook in het geval van een medebewindswet in beginsel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 147, eerste lid, en artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet. Dit kan echter anders zijn indien de medebewindswet waarop de desbetreffende bevoegdheid berust zich tegen de delegatie van deze bevoegdheid verzet.
Uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015, volgt dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald welke eisen aan de kwaliteit van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen worden gesteld.
6.2
Uit onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:467, volgt dat de essentialia van het voorzieningenpakket dienen te worden vastgelegd in de verordening. Gelet op deze uitspraken dient in de verordening te worden vermeld op welke wijze de toegangseisen over de waarborging van de kwaliteit van de voorziening zijn bepaald.
In het Besluit heeft het college nadere regels gesteld over deze toegangseisen, waaronder de eisen dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd, dat de aanvrager dit opneemt in een pgb-plan/pgb-budgetplan en dat verzoeker aantoont dat de te benutten locatie voldoet aan het lokale bestemmingsplan.
Het college is tot het stellen van zulke toegangseisen niet bevoegd, nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het Besluit in zoverre onverbindend is. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verweerder de naleving door een zorgaanbieder van een bestemmingsplan niet mag afdwingen door afwijzing van verzoekers aanvraag, gedaan in het kader van de Wmo 2015.
6.3
De omstandigheden dat in het pgb-plan onvoldoende is gespecificeerd hoe het budget wordt ingezet, dat het door verzoeker begrote budget ruimschoots ligt boven het maximumbedrag dat hij kan besteden bij een ZZP B zoals aan hem is toegekend, dat onduidelijk is op welke wijze is onderzocht of de aanbieder in staat is om doelmatig en doeltreffend te werken, dat de huurovereenkomst tussen verzoeker en [naam 3] niet correct zou zijn heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook niet aan de afwijzing ten grondslag kunnen leggen. Op verweerder rust een onderzoeksplicht en het ligt dan ook op de weg van verweerder om te onderzoeken of de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt. Indien het gevraagde pgb hoger is dan de maximaal toe te kennen vergoeding had verweerder het pgb tot dat bedrag kunnen toekennen.
6.4
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het nadeel voor verzoeker bij uitblijven van de gevraagde voorziening onevenredig groter is dan het nadeel voor verweerder bij toewijzing ervan. Er is daarom aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De belangenafweging waarop dit oordeel is gebaseerd wordt mede bepaald door het voorlopige oordeel dat de weigering een pgb toe te kennen op een ontoereikende juridische grondslag is gebaseerd. Het voor verzoeker dreigende nadeel is achteraf niet meer te herstellen.
6.5
Wat betreft de hoogte van de toe te kennen voorziening moet, nu concrete gegevens daarover in deze zaak ontbreken, worden uitgegaan van de bij het aan verzoeker toegekende ZZP passende vergoeding. De periode van zorgverlening voorafgaand aan het verzoek om voorlopige voorziening wordt door de dreigende beëindiging niet geraakt. Daarom wordt de voorziening toegewezen met ingang van de dag waarop het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend (6 november 2019) en loopt de voorziening tot zes weken na de dag van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met betrekking tot de zaaknummers 19/2026, 19/1980, 19/1979, 19/2027 en 19/2020 sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat in deze vijf zaken de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, de zaken door de voorzieningenrechter gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden deze zaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de wegingsfactor 1,5 wordt toegekend. Het berekende bedrag moet vervolgens worden gedeeld door vijf, het aantal samenhangende zaken. De proceskosten worden daarom vastgesteld op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1,5), dus € 307,20 in deze zaak.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit;
  • draagt verweerder op aan verzoeker met ingang van 6 november 2019 tot zes weken na de dag van bekendmaking van de beslissing op bezwaar een pgb toe te kennen, passend bij het aan verzoeker toegekende ZZP;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 307,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.