ECLI:NL:RBOVE:2019:3418

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
7387404 \ CP EXPL 18-4
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomsten wegens tekortkoming in nakoming van verplichtingen door de pachter

In deze zaak vorderen de eisers, bestaande uit een besloten vennootschap en een particulier, de ontbinding van pachtovereenkomsten met de gedaagde, die een melkveehouderijbedrijf exploiteerde. De eisers stellen dat de gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, omdat de gepachte gronden niet langer voor bedrijfsmatige landbouw worden gebruikt. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft op 17 september 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. De gedaagde heeft zijn melkveehouderijbedrijf per 1 januari 2017 beëindigd en is een samenwerking aangegaan met een andere maatschap, waardoor hij volgens de eisers niet langer als pachter kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet voldoet aan de wettelijke verplichtingen van de pachter, omdat hij de gepachte gronden niet meer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers tot ontbinding van de pachtovereenkomsten toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot ontruiming van de gepachte gronden. De rechtbank heeft ook de vordering tot het opleggen van een dwangsom afgewezen, omdat de eisers al een titel hebben om zelf tot gedwongen ontruiming over te gaan. De gedaagde is als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
PACHTKAMER
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 7387404 \ CP EXPL 18-4
Vonnis van 17 september 2019
in de zaak van

1.de besloten vennootschap [eiser 1] .,gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,

2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partijen, hierna te noemen [eiser 1] en [eiser 2] , en [eisers] ,
gemachtigde: mr. H.M. van Eerten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B. Nijman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 maart 2019,
- de brief van [gedaagde] van 8 mei 2019 met producties 3 en 4
- de brief van [eisers] van 15 mei 2019 met twee bijlagen
- de comparitie op 22 mei 2019 en de ter gelegenheid daarvan door elk van partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser 1] en [gedaagde] is op 27 januari 2000 een pachtovereenkomst gesloten betreffende de pacht van 7.78.10 ha los land in [plaats 1] , kadastraal bekend als perceel gemeente [plaats 1] , sectie E, [nummer 1] .
2.2.
Tussen wijlen mevrouw [X] en [gedaagde] is op 27 januari 2000 een pachtovereenkomst gesloten betreffende de pacht van twee percelen los land te [plaats 2] , te weten een perceel ter grootte van 7.00.00 ha, van het kadastrale perceel gemeente [plaats 1] , sectie M, [nummer 2] en een perceel ter grootte van 3.20.00 ha, te [plaats 2] , van het kadastrale perceel gemeente [plaats 1] , sectie M, [nummer 3] .
2.3.
Voornoemde pachtovereenkomsten zijn door de Grondkamer goedgekeurd.
2.4.
[eiser 2] is rechtsopvolger van wijlen [X] .
2.5.
De gepachte gronden waren in gebruik voor het melkveehouderijbedrijf van [gedaagde] . [gedaagde] heeft per 1 januari 2017 het melkveehouderijbedrijf beëindigd.
2.6.
De genoemde pachtrechten zijn door [gedaagde] ingebracht in een per 2 januari 2014 met zijn echtgenote opgerichte maatschap. Deze maatschap is op 24 maart 2017 onder de benaming “Voorovereenkomst samenwerking” een samenwerkingsovereenkomst (hierna te noemen voorovereenkomst) overeengekomen met maatschap [naam] , die een melkveehouderij exploiteert te [plaats 3] . Uit hoofde van de voorovereenkomst treden de [maatschap gedaagde] per 1 januari 2017 toe tot de maatschap [naam] .
2.7.
In de voorovereenkomst is het volgende bepaald:
Artikel 2.
“1. Door de [maatschap gedaagde] wordt ingebracht het aan ieder aan hen toekomende aandeel in (het) de volgende bedrijfsmiddelen, bestaande uit:
a. de economische eigendom van de referentiegegevens op 2 juli 2015 voor de toekenning van fosfaatrechten (…), groot zijnde 2.304 kilogrammen fosfaat, alsmede de referentiegegevens voor het fosfaatreductieplan, groot zijnde 56,6 grootvee-eenheden (GVE), overigens bij partijen voldoende bekend, zodat een nadere omschrijving niet wordt verlangd. (…);
b. het gebruik en genot van alle roerende zaken, machines, werktuigen, veestapel, veldinventaris, vorderingen en liquide middelen met inbegrip van de op voornoemde zaken rustende schulden en verplichtingen;
c. het gebruik en genot van de betalingsrechten, overigens bij partijen voldoende bekend zodat een nadere omschrijving niet wordt verlangd;
d. het gebruik en genot van de cultuurgronden, overigens bij partijen voldoende bekend zodat een nadere omschrijving niet wordt verlangd;
e. het gebruik en genot van de bedrijfsgebouwen, opstallen, ondergrond en erf, gelegen aan en nabij de [adres] [plaats 1] .”
Artikel 3.
1. (…)
2. Partijen zijn de volgende vergoedingen overeengekomen:
a. de vergoeding van de door de [maatschap gedaagde] ingebrachte genot van de gronden wordt vastgesteld op € 1.000,00 per hectare per jaar exclusief de betalingsrechten) (…);
b. de vergoeding voor het gebruik van de betalingsrechten van de [maatschap gedaagde] door de maten [naam] wordt bepaald op de daadwerkelijke uitbetaling van de betalingsrechten in het betreffende jaar. Ingeval de uitbetaling is ontvangen door de maten [naam] , verplicht hij zich hierbij deze binnen 14 dagen na ontvangst over te maken naar de [maatschap gedaagde] (…);
c. inzake de overdracht van de fosfaatreferentie voor het jaar 2017 ontvangen de [maatschap gedaagde] een vergoeding van € 30.624 in 2017. (…);
d. inzake de fosfaatrechten (vanaf 2018) ontvangen de [maatschap gedaagde] een jaarlijkse vergoeding ter grootte van 1/15e deel van de waarde als bepaald in artikel 4 lid 2 over het deel van de fosfaatrechten, welke mogelijk van eigendom zijn van verpachter.(…);
e. de [maatschap gedaagde] ontvangen een vergoeding voor de arbeid van de maat sub 1 ( [gedaagde] , pk) van € 25,00 per gewerkt uur in een kalenderjaar. Partijen zijn overeengekomen dat maximaal 1.000 uur per kalenderjaar zal worden vergoed.
(…)
Artikel 6.
(…)
3. Partijen treden in overleg met de verpachter van de door [gedaagde] gepachte gronden om toestemming te verkrijgen om het gebruik van de pachtrechten van de gepachte grond in te brengen in deze samenwerking. (…) Bij gebreke van toestemming van de verpachter worden de pachtrechten niet ingebracht in deze samenwerking.
(…)
2.8.
Bij de Gecombineerde Opgave aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor 2017 heeft de maatschap [naam] de door [gedaagde] gepachte gronden opgegeven.
2.9.
Bij de Gecombineerde Opgave aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor 2018 heeft [gedaagde] zelf de pachtgronden weer opgegeven.
2.10.
Een stallijst van [gedaagde] naar peildatum 1 januari 2019 vermeldt 43 schapen.

3.Het geschil

3.1.
De vordering
[eisers] vordert - samengevat - ontbinding van de met [gedaagde] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het kadastrale perceel gemeente [plaats 1] , sectie E, [nummer 1] , betreffende pacht van 7.78.10 ha los land alsmede van een pachtovereenkomst met betrekking tot het kadastrale perceel gemeente [plaats 1] , sectie M, [nummer 2] en [nummer 3] betreffende pacht van 10.20.00 ha los land, en veroordeling van [gedaagde] tot het ontruimen en ontruimd houden van deze gronden met al het zijne en de zijnen, met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
[eisers] vordert voorts veroordeling van [gedaagde] tot het verbeuren van een dwangsom van € 100,00 per dag ingeval deze de veroordeling tot ontruiming niet nakomt, met een maximum van € 50.000,00 alsmede machtiging om met behulp van de sterke arm zelf tot tenuitvoerlegging over te gaan.
3.2.
Het verweer
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

4.De beoordeling

4.1.
[eisers] vordert ontbinding van de pachtovereenkomsten omdat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de pacht, omdat hij de pachtgronden feitelijk niet langer voor (verplicht) eigen gebruik aanwendt als gevolg van het aangaan van en het uitvoering geven aan een samenwerkingsovereenkomst met maatschap [naam] . Met die samenwerking is het eigen agrarisch bedrijf van [gedaagde] volgens [eisers] beëindigd. Daarnaast heeft [gedaagde] volgens [eisers] onvoorwaardelijk en onomkeerbaar al zijn fosfaatrechten overgedragen aan derden, waarmee hij tevens een verplichting als pachter niet nakomt. [gedaagde] is in de geconstrueerde situatie met maatschap [naam] opgehouden agrarisch ondernemer te zijn, waardoor hij niet langer kan worden aangemerkt als pachter in de zin van titel 7:5 van het Burgerlijk wetboek (BW).
[eisers] hebben ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat [gedaagde] heeft opgehouden voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf te exploiteren en dat de resterende agrarische activiteiten van [gedaagde] met betrekking tot de pachtgronden niet op een zodanige exploitatie gericht zijn.
4.2.
[gedaagde] betwist dat geen sprake meer zou zijn van een bedrijfsmatige exploitatie van de gepachte gronden, die buiten de samenwerkingsovereenkomst zijn gelaten. De overdracht van het gehele bedrijf volgens opgave aan de RVO moet worden beschouwd als aan administratieve aangelegenheid, waarbij op geen andere manier de samenwerkingsovereenkomst tot uitdrukking kon worden gebracht met het oog op de fosfaatrechten, toeslagrechten en de tenaamstelling op maatschap [naam] .
[gedaagde] c.q. de [maatschap gedaagde] zal de pachtgronden met een gedeelte van de gebouwen gebruiken om zelf agrarische activiteiten te ontplooien, waarbij hem nog 656 kg fosfaatrechten ter beschikking staan. Die activiteiten betreffen het houden van schapen, het verbouwen van ruwvoer, het verhuren van fosfaatrechten en het verwerven van inkomsten uit betalingsrechten. Voorts is sprake van inkomsten in het bedrijf door de vergoeding van maatschap [naam] voor de werkzaamheden die [gedaagde] verricht voor die maatschap uit hoofde van de overeenkomst.
Voor het bedrijf is over 2017 een fiscale winst gerealiseerd van € 13.982. Om van een bedrijfsmatige exploitatie te kunnen spreken is geen omvangrijk bedrijf met grote opbrengsten en winsten nodig, zo heeft [gedaagde] met een beroep op gevallen uit de jurisprudentie betoogd.
4.3.
De pachtkamer stelt vast dat ontbinding van de pachtovereenkomsten wordt gevorderd op de grond van artikel 7:376 lid 1 BW, uit hoofde waarvan de pachter in ieder geval wordt geacht in de nakoming van zijn verplichtingen te zijn tekortgeschoten indien hij het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt.
Ingevolge artikel 7:312 BW moet het bij pacht gaan om landbouw voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend.
4.4.
Naar vaste rechtspraak van het pachthof [1] veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.5.
De pachtkamer stelt vast dat [gedaagde] met het oog op zijn leeftijd en gezondheid tot een beëindiging van het melkveehouderijbedrijf wilde komen. Met het samenwerkingsverband met maatschap [naam] zag [gedaagde] de mogelijkheid om het “wat rustiger aan te doen” als agrariër. Voor maatschap [naam] bood de samenwerking de mogelijkheid om haar melkveehouderij uit te breiden met die van [gedaagde] . [gedaagde] heeft zijn rundvee (met melkquotum) verkocht. Daarmee heeft hij feitelijk het totale bestaande agrarische bedrijf beëindigd, ook al wil hij dat in verband met de meldingen aan het RVO anders doen voorkomen. Van een splitsing in die zin dat een gedeelte van het bedrijf nog bij [gedaagde] zou blijven, is ook feitelijk niet gebleken.
[gedaagde] pretendeert thans nog een agrarisch bedrijf te exploiteren, zij het bescheiden in opzet, als hiervoor aangegeven.
4.6.
Bij de samenwerkingsovereenkomst heeft [gedaagde] ingebracht het gebruik en genot van de cultuurgronden en van de bedrijfsgebouwen, opstallen, ondergrond en erf, alsmede dat van alle roerende zaken, machines, werktuigen, veestapel, veldinventaris, vorderingen en liquide middelen met inbegrip van de op voornoemde zaken rustende schulden en verplichtingen, alle van het voorheen bestaande melkveebedrijf van [gedaagde] .
Hoewel het wel de intentie van [gedaagde] en de maatschap [naam] is geweest, getuige artikel 6 lid 3 van de voorovereenkomst, om ook de pachtgronden van [eisers] in te brengen in de samenwerking, is dit niet gebeurd als gevolg van gebleken bezwaar van de verpachters c.q. het onthouden van toestemming als geregeld in de voorovereenkomst.
4.7.
De oppervlakte van de pachtgronden is 18 ha. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij deze oppervlakte nodig heeft voor zijn huidig agrarisch bedrijf en dat hij een gedeelte van de bedrijfsgebouwen (de stal) zelf blijft gebruiken. Voor dit laatste ziet de pachtkamer evenwel geen grondslag in de voorovereenkomst, die immers recht op het gebruik en genot van alle gebouwen en gronden aan de maatschap [naam] toekent, behoudens dat van de pachtgronden.
Hetgeen [gedaagde] te berde heeft gebracht over zijn activiteiten, die volgens hem de conclusie rechtvaardigen dat hij een agrarische onderneming exploiteert en dat derhalve op de pachtgronden sprake is van bedrijfsmatige landbouw, kan naar het oordeel van de pachtkamer die conclusie niet dragen.
[gedaagde] houdt thans schapen en verbouwt ruwvoer - kennelijk verbouwt [gedaagde] mais op voormalig grasland - dat hij aan derden verkoopt. Voor dit laatste schakelt hij een loonwerker in. [gedaagde] heeft zijn eigen (rollend) materieel afgestoten. Van het houden van jongvee is niet gebleken terwijl het houden van vleesvee niet in de bedoeling van [gedaagde] ligt. [gedaagde] brengt zijn arbeidskracht in bij maatschap [naam] , naar zijn zeggen omvattende zestig uren per maand - ofwel 720 uren per twaalf maanden - overeenkomende met een bedrag van € 18.000,00.
Met het houden van schapen en de verkoop van ruwvoer is een opbrengst (winst) van € 15.000,00 geprognosticeerd en met de samenwerking een bedrag van € 45.000,00.
Het fiscaal rapport inkomstenbelasting 2017 van de [maatschap gedaagde] vermeldt als fiscaal resultaat van de [maatschap gedaagde] een bedrag van € 13.901,00.
4.8.
Al met al constateert de pachtkamer op grond van deze feiten en omstandigheden dat de door [gedaagde] omschreven bedrijfsactiviteiten nog maar betrekkelijk gering van omvang zijn en weinig tot geen onderlinge samenhang laten zien. Ook het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement is nog maar gering, terwijl er eerder sprake is van desinvestering en afbouw, dan van investeringen om in de toekomst een hoger rendement te behalen. Tenslotte speelt een rol dat [gedaagde] een aanzienlijk groter deel van zijn tijd werkzaam is in het bedrijf van maatschap [naam] dan in zijn eigen onderneming.
4.9.
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden komt de pachtkamer tot het oordeel dat met de door [gedaagde] op de pachtgronden te ondernemen agrarische activiteiten geen sprake meer is van een complex van samenhangende activiteiten met een zodanig redelijkerwijs te verwachten rendement dat van (een voortzetting van) een substantieel renderende agrarische onderneming ter bedrijfsmatige beoefening van de landbouw kan worden gesproken. De door [gedaagde] overgelegde financiële gegevens bieden onvoldoende onderbouwing voor een ander oordeel. Hij voldoet naar het oordeel van de pachtkamer niet langer aan de wettelijke verplichting van de pachter om de gepachte grond te gebruiken voor de bedrijfsmatige uitoefoening van de landbouw.
4.10.
Derhalve moet, op grond van art. 7:376 lid 1 aanhef en sub a BW, aan de zijde van [gedaagde] een zodanig ernstige tekortkoming worden vastgesteld, dat deze de beëindiging van de pachtovereenkomsten rechtvaardigt. Dit wetsartikel biedt weinig tot geen ruimte voor een ander oordeel dan dat ontbinding van de pachtovereenkomst moet volgen. Overigens zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
4.11.
[gedaagde] heeft gevraagd om een
term de grâce, als bedoeld in art. 7:376 lid 2 BW. De pachtkamer zal daaraan echter geen gehoor geven. De tekortkoming is naar het oordeel van zodanig ingrijpende en onomkeerbare aard, dat niet valt in te zien hoe [gedaagde] erin zal slagen om in korte tijd alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen, terwijl [gedaagde] ook niet concreet en specifiek heeft aangegeven hoe hij dit denkt te kunnen realiseren.
4.12.
De pachtkamer zal de vorderingen tot ontbinding van de pacht en de ontruiming van de pachtgronden toewijzen. De vordering ter zake van het opleggen van een dwangsom zal ter voorkoming van executiegeschillen als na te melden worden afgewezen.
4.13.
Ter zitting is tussen partijen een debat ontstaan over de door [gedaagde] overgedragen fosfaatrechten. Aangezien de vorderingen in deze zaak daarop niet zien, zal de pachtkamer zich hierover niet buigen.
4.14.
[eisers] heeft een machtiging gevorderd om zelf de ontruiming te bewerkstelligen. Dit is onverenigbaar met artikel 556 lid 1 Rv, dat voorschrijft dat de gedwongen ontruiming geschiedt door de deurwaarder. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging voor het inroepen van de hulp van de sterke arm. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. De door [eisers] gevorderde machtiging om de ontruiming zelf uit te voeren, zal dan ook wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
4.15.
Gelet op het feit dat [eisers] met de toewijzing van de veroordeling tot ontruiming reeds een titel heeft om zelf, via de weg van de reële executie, tot gedwongen ontruiming over te gaan, dient zij te onderbouwen op grond waarvan een extra prikkel om tot ontruiming over te gaan in de vorm van een op te leggen dwangsom nodig is. Dit geldt te meer omdat voorkomen dient te worden dat zij door het uitstellen van de gedwongen ontruiming de dwangsom kan laten oplopen. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt, wordt de vordering tot het opleggen van een dwangsom bij gebrek aan belang afgewezen.
4.16.
De pachtkamer zal bij het bepalen van de ontruimingsdatum rekening houden met het einde van het groei- en weideseizoen waarvoor zij de datum van 1 (één) november 2019 aanhoudt.
4.17.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op
dagvaarding € 99,91
griffierecht - 119,00
salaris gemachtigde
- 600,00(2 punten x tarief € 300,00)
totaal € 818,91.

5.De beslissing

De pachtkamer
5.1.
ontbindt de tussen [eiser 1] en [gedaagde] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het kadastrale perceel gemeente [plaats 1] , sectie E, [nummer 1] , betreffende pacht van 7.78.10 ha los land,
5.2.
ontbindt de tussen [eiser 2] en [gedaagde] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het kadastrale perceel gemeente [plaats 1] , sectie M, [nummer 2] en [nummer 3] , betreffende pacht van 10.20.00 ha los land,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot het ontruimen en ontruimd houden van de onder 5.1 en 5.2 genoemde pachtgronden met al het zijne en de zijnen, met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit
vonnis maar niet eerder dan 1 (één) november 2019,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer in de rechtbank Overijssel, bestaande uit
mr. F. Koster, kantonrechter-voorzitter, mr. A.W. van Engen en W.G.M. Kleinlangevelsloo,
deskundige leden en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019. (AR)