ECLI:NL:RBOVE:2019:2329

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
08/960238-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing en schorsing van voorlopige hechtenis in strafzaak

Op 10 juli 2019 heeft de Rechtbank Overijssel in Zwolle uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 08/960238-15. De rechtbank heeft het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen, evenals het verzoek tot schorsing van deze hechtenis. De verdachte, geboren in 1962 en momenteel in voorarrest in de P.I. Lelystad, was niet aanwezig tijdens de zitting. Zijn raadsman, mr. Y. Moszcowicz, heeft betoogd dat de verdachte zich zonder titel in voorlopige hechtenis bevindt en dat deze hechtenis op 18 juni 2019 van rechtswege is verlopen. De raadsman voerde aan dat de rechtbank op die datum het onderzoek ter terechtzitting niet had hervat, ondanks een gewijzigde samenstelling van de rechtbank. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de voorlopige hechtenis rechtsgeldig is, omdat het onderzoek ter terechtzitting op 18 juni 2019 was geschorst en de verdachte nog steeds ernstige bezwaren tegen zich heeft. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek op 18 juni 2019 inderdaad was hervat en dat er geen noodzaak was om het onderzoek opnieuw aan te vangen. De rechtbank concludeerde dat de voorlopige hechtenis op 18 juni 2019 met een maand was verlengd en dat er geen nieuwe argumenten waren voor opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSELTeam Strafrecht
Zittingsplaats: Zwolle - Strafraadkamer
Parketnr. : 08/960238-15
Datum : 10 juli 2019
Afwijzing verzoek tot opheffing subsidiair schorsing van de voorlopige hechtenis

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1962 in [geboorteplaats] ,
wonende aam [adres] ,
thans in voorarrest verblijvende in de P.I. Lelystad,
hierna te noemen: verdachte,
heeft een verzoek gedaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis, subsidiair tot
schorsing van de voorlopige hechtenis.
De verdachte is niet verschenen. Diens raadsman mr. Y. Moszcowicz, advocaat in Utrecht, en de officier van justitie zijn in raadkamer van 3 juli 2019 in Zwolle gehoord.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte zich zonder titel in voorlopige hechtenis bevindt en in vrijheid gesteld dient te worden. Hij onderbouwt dit standpunt als volgt.
De zitting van 7 mei 2019 is geschorst voor bepaalde tijd tot 18 juni 2019. Op de zitting van 18 juni 2019 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting echter niet hervat en heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting ten onrechte niet opnieuw aangevangen, ondanks de gewijzigde samenstelling van de rechtbank. Bovendien is het onderzoek ter terechtzitting niet geschorst. Het proces-verbaal vermeldt, aldus de raadsman, ten onrechte dat dit wel is gebeurd. Hierdoor is de voorlopige hechtenis van rechtswege verlopen op 18 juni 2019 en hebben de voorzitter en de griffier zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte. Mocht de raadkamer oordelen dat de voorlopige hechtenis voortduurt na 18 juni 2019 dan meent de raadsman dat de voorlopige hechtenis voor hoogstens 30 dagen is verlengd op 18 juni 2019 omdat de rechtbank geen klemmende redenen heeft opgegeven voor het langer dan een maand schorsen van het onderzoek ter terechtzitting.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen.
Hij heeft bepleit dat geen sprake is van ernstige bezwaren omdat niet is voldaan aan de vereisten van dubbele strafbaarheid en omdat het dossier voor verdachte ontlastende verklaringen bevat. Daarnaast zijn er volgens de raadsman geen gronden aanwezig om verdachte nog langer in voorlopige hechtenis te houden.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om de voorlopige hechtenis te schorsen.
Eventueel gevaar voor herhaling, aanwezigheid van de onderzoeksgrond of vluchtgevaar kan worden ondervangen door het stellen van voorwaarden. Verder heeft de raadsman enkele voorbeelden van grote fraudezaken genoemd waarbij de voorlopige hechtenis na 7 tot 10 maanden is geschorst.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in reactie op het primaire standpunt van de verdediging gesteld dat het niet van belang is voor de voorlopige hechtenis of het onderzoek ter terechtzitting is hervat. De rechtbank is daar ook niet aan toe gekomen, vanwege het door de raadsman gevoerde preliminaire verweer. Met betrekking tot de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting kunnen volgens de officier van justitie de woorden
‘Hoe daarna verder’van de voorzitter op 18 juni 2019 en daarna de mededeling dat de raadsman en officier van justitie verhinderdata moesten opgeven tot en met december 2019, niet anders worden begrepen dan een beslissing tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting is volgens de officier van justitie aldus geschorst tot 2 juli 2019 en verdachte bevindt zich aldus rechtsgeldig in voorlopige hechtenis.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de ernstige bezwaren en gronden nog in volle omvang aanwezig zijn. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis moet daarom worden afgewezen. Voor schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de raadsman onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er bijzondere persoonlijke belangen zijn die zouden moeten prevaleren boven het belang van voortzetting van de voorlopige hechtenis.
Het oordeel van de raadkamer
Uit het proces-verbaal van de zitting van 7 mei 2019 blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd tot 18 juni 2019 om 13:30 uur was geschorst. Niet ter discussie staat dat de rechtbank op 18 juni 2019 om 13:30 uur een andere samenstelling had dan op de zitting van 7 mei 2019.
Is de zaak hervat?
De raadkamer is van oordeel dat het onderzoek van de rechtbank ter terechtzitting op 18 juni 2019 is hervat. De voorzitter van de rechtbank heeft op 18 juni 2019 de zaak door de bode doen uitroepen en de rechtbank heeft daarmee conform artikel 322, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het onderzoek hervat in de stand waarop het zich op het tijdstip van de schorsing van 7 mei 2019 bevond.
Moest de zaak opnieuw worden aangevangen?
Artikel 322, derde lid Sv brengt de verplichting mee om het onderzoek opnieuw aan te vangen indien de kamer die de zaak behandelt bij een volgende terechtzitting anders is samengesteld. Deze verplichting waarborgt dat de rechter dient te beraadslagen en beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, waaraan alleen kan worden voldaan indien alle rechters die het vonnis wijzen aan dat onderzoek ter terechtzitting hebben deelgenomen. Indien op een eerdere terechtzitting geen inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden is er, bij hervatting van het onderzoek op een latere terechtzitting in een andere samenstelling, evenwel niet de noodzaak het onderzoek opnieuw aan te vangen. Immers, kan niet worden gezegd dat de beraadslagingen en beslissingen van de rechtbank (mede) berusten op het hetgeen bij die eerdere terechtzittingen aan de orde is geweest. [1]
Uit het proces-verbaal van de zitting van 7 mei 2019 blijkt dat de raadsman uiterlijk op
8 juni 2019 schriftelijk onderzoekswensen kenbaar kon maken waarop de officier van justitie voor de zitting van 18 juni 2019 schriftelijk kon reageren. De zitting van 18 juni 2019 had hiermee het karakter van een regiezitting. Een regiezitting dient ertoe om afspraken te maken over de inhoudelijke behandeling van grote (mega-)zaken.
Uit de processen verbaal van de eerdere pro-forma zittingen maakt de raadkamer op dat op die zittingen slechts handelingen van organisatorische of puur processuele aard zijn verricht. Er zijn beslissingen over de voorlopige hechtenis genomen en de zaak is open verwezen naar de rechter-commissaris. Van enige inhoudelijke behandeling is geen sprake geweest. Ook op 18 juni 2019 heeft er geen inhoudelijk onderzoek op de terechtzitting plaatsgevonden. De beraadslaging en het vonnis van de rechtbank zullen derhalve niet op het verhandelde ter zitting van 18 juni 2019 of op het verhandelde op de eerdere pro forma zittingen worden gestoeld. De raadkamer is daarom van oordeel dat het onderzoek ter terechtzitting op
18 juni 2019, nu dat dus een regiezitting betrof, ondanks de gewijzigde samenstelling, door de rechtbank niet opnieuw aangevangen hoefde te worden. Er is dus geen sprake van een nietig onderzoek ter terechtzitting op 18 juni 2019.
Overigens wijst de raadkamer op een vonnis van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:3953) waarin het hof met betrekking tot een nietig onderzoek ter terechtzitting en het gevolg daarvan voor de voorlopige hechtenis, het oordeel geeft dat door de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting niet zonder meer een einde komt aan de voorlopige hechtenis van verdachte.
Is het onderzoek ter terechtzitting geschorst?
De raadsman heeft beeld- en geluidsopnamen laten maken van de zitting op 18 juni 2019. Uit deze beelden blijkt, samengevat, dat de voorzitter heeft aangekondigd op 2 juli 2019 te beslissen op de preliminaire verweren en dat er een vervolgzitting gepland zal worden. Vervolgens heeft de voorzitter aan de raadsman en de officier van justitie verzocht om verhinderdata tot en met december op te geven. Ook heeft de voorzitter aangegeven dat er nog een regiezitting zal worden gepland voor het geval er nog onderzoekswensen zijn. De beslissing over de voorlopige hechtenis zou worden genomen op 18 juni 2019, om 16.30 uur.
De raadkamer is van oordeel dat de woorden van de voorzitter niet anders kunnen worden begrepen dan dat de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heeft geschorst. De voorlopige hechtenis is, nu door de voorzitter geen klemmende redenen als bedoeld in artikel 282 Sv genoemd zijn, op 18 juni 2019 met één maand verlengd.
Met betrekking tot het proces-verbaal ter terechtzitting van 18 juni 2019
De raadsman heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2019 niet juist is opgesteld. Echter, de raadkamer heeft via de opnamen van de verdediging kennis genomen van de exacte bewoordingen van de voorzitter van de rechtbank en is op grond van deze bewoordingen tot zijn conclusie gekomen. De vraag naar de juistheid van de wijze van weergave van deze woorden in het proces-verbaal, doet aan deze conclusie niet toe of af.
Het subsidiaire verzoek van de raadsman
De raadsman heeft geen andere argumenten ten grondslag gelegd aan zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis dan hij reeds had gedaan op 18 juni 2019. De ernstige bezwaren en de gronden zijn naar het oordeel van de rechtbank onverkort aanwezig. Indien en voor zover de raadsman met de voorbeelden van voorlopige hechtenis in vergelijkbare grote fraudezaken een beroep heeft willen doen op artikel 67a, derde lid Sv is de rechtbank van oordeel dat van een situatie als bedoeld in dat artikel geen sprake is. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt dan ook afgewezen.
Het meer subsidiaire verzoek van de raadsman
De raadsman heeft geen (nieuwe) persoonlijke omstandigheden van verdachte gemeld die maken dat het persoonlijk belang van de verdachte om zijn berechting in vrijheid af te wachten, moet prevaleren boven het maatschappelijk belang van voortzetting van de voorlopige hechtenis. Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af en wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Aldus gedaan op 10 juli 2019 door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en
mr. D.E. Schaap, rechters in tegenwoordigheid van mr. M. Bakker als griffier.
De officier van justitie brengt vorenstaande beschikking ter kennis van
verdachte en gelast de tenuitvoerlegging daarvan.
Arnhem, , de officier van justitie
Gezien op
de directeur van het Huis van Bewaring

Voetnoten

1.HR 11 juni 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE1486.