ECLI:NL:GHARL:2016:3953

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
05-780022-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis na nietigheid terechtzitting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 februari 2016. De rechtbank had het verzoek van de verdachte tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte, geboren in 1985 en verblijvende in een huis van bewaring, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een soortgelijk verzoek dat op 10 februari 2016 was afgewezen. Het hof heeft de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door mr. Y. Moszkowicz, gehoord in raadkamer. De rechtbank had eerder op 7 december 2015 het onderzoek geschorst en op 1 februari 2016 een terechtzitting gehouden, maar deze werd nietig verklaard omdat een van de rechters eerder als rechter-commissaris had opgetreden in de zaak. Het hof oordeelt dat de rechtbank binnen de wettelijke termijnen een nieuwe terechtzitting heeft gehouden om het verzuim te herstellen. Het hof concludeert dat de voorlopige hechtenis van de verdachte voortduurt en dat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn. De beslissing van de rechtbank om het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af te wijzen, wordt bevestigd. Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep gericht is tegen de afwijzing van het schorsingsverzoek.

Uitspraak

beschikking
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Arnhem
pkn: 05-780022-14
avnr: 000404-07
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1985] ,
verblijvende in het huis van bewaring te [plaats] .
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 29 februari 2016, houdende de afwijzing van het ter terechtzitting gedane verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door
mr Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, in raadkamer van heden.
Het hof heeft gezien bovengenoemde beslissing en de akte opgemaakt door de griffier bij die rechtbank van 2 maart 2016.

OVERWEGINGEN:

Nu hoger beroep tegen het terechtzitting van 29 februari 2016 afgewezen verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op grond van het bepaalde in artikel 406, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is toegelaten, zal verdachte met betrekking tot dit deel van het hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard.
Het hoger beroep richt zich voor het overige tegen de afwijzing van (het verzoek tot) de opheffing van de voorlopige hechtenis ter terechtzitting van de rechtbank van 29 februari 2016. Verdachte heeft eerder hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ter terechtzitting van 10 februari 2016. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof verdachte ontvankelijk in zijn beroep, nu de beperking in artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen niet ziet op een hoger beroep van een ter terechtzitting genomen beslissing.
De rechtbank Gelderland heeft ter terechtzitting van 7 december 2015 het onderzoek om in die beslissing genoemde klemmende redenen geschorst voor een periode langer dan een maand, namelijk tot de terechtzitting van 1 februari 2016. Op die datum heeft in de zaak van verdachte een terechtzitting plaatsgehad. De rechtbank heeft tijdens die terechtzitting het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 15 februari 2016 teneinde op die zitting te beslissen op de onderzoekwensen. In haar tussenvonnis van 15 februari 2016 heeft de rechtbank ambtshalve geconstateerd dat een van de rechters die op 1 februari 2016 aan het onderzoek ter terechtzitting had deelgenomen, in deze zaak eerder als rechter-commissaris een opdracht aan het NFI had gegeven en heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde van artikel 268, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering het onderzoek ter terechtzitting van 1 februari nietig verklaard en bepaald dat het onderzoek opnieuw zal moeten gedaan teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen haar onderzoekwensen en andere verzoeken aan de orde te stellen.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de voorlopige hechtenis voortduurt. Verder heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor onbepaalde tijd, maar voor niet langer dan een maand. De volgende terechtzitting heeft plaatsgehad op 29 februari 2016. Op die terechtzitting heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte afgewezen.
Het hof constateert dat de rechtbank ter terechtzitting van 7 december 2015 - op de voet van artikel 282, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - heeft geschorst en dat, nadat de rechtbank ambtshalve de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting van 1 februari 2016 had uitgesproken (en had bepaald dat de voorlopige hechtenis voortduurde), binnen de maximale termijn van drie maanden, bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel, na de terechtzitting van 7 december 2015 (alsmede binnen één maand na de terechtzitting van
1 respectievelijk 15 februari 2016) een nadere terechtzitting heeft plaatsgevonden teneinde het verzuim te herstellen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat door de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting van 1 februari 2016 geen einde is gekomen aan de voorlopige hechtenis van verdachte, maar dat de rechtbank binnen het systeem en de bedoeling van de wet en rekening houdende met alle betrokken belangen op toereikende wijze heeft voorzien in de situatie die door die nietigheid was ontstaan. Het hof ziet dan ook geen grond om op dit punt de beslissing waarvan beroep te vernietigen en de opheffing van de voorlopige hechtenis te bevelen.
Het hof is na onderzoek gebleken dat de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte berust nog steeds aanwezig zijn, zodat de beslissing van de rechtbank voor zover houdende de afwijzing van het verzoek tot opheffing, ook voor het overige dient te worden bevestigd.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 69, 80 e.v. 282 en 406 van het Wetboek van Strafvordering.

BESLISSING:

Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep gericht is tegen de afwijzing van het ter terechtzitting gedane schorsingsverzoek en bevestigt de beslissing voor het overige.
Aldus gegeven op 23 maart 2016 door mrs E.A.K.G. Ruys, voorzitter, B.F.A. van der Krabben en M.M.L.A.T. Doll, raadsheren, in tegenwoordigheid van Y.E. Markerink-van Dorst, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
De advocaat-generaal gelast voorzover nodig de tenuitvoerlegging van deze
beschikking en brengt deze ter kennis van verdachte.
Afschrift verstrekt aan raadsman op:
23 maart 2016
Arnhem, 23 maart 2016
De advocaat-generaal,