4.1.3Het oordeel van de rechtbank
[stichting] is een in 2004 opgerichte stichting die zich voornamelijk bezig hield met het verlenen van thuiszorg, vrouwenhulpverlening, uitzendzorg en kinderopvang. Tot 8 augustus 2011 was mevrouw [naam 1] bestuurder van de stichting. Van 8 augustus 2011 tot 30 december 2011 waren verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bestuurders van de stichting.
Op 8 mei 2012 is [stichting] door de rechtbank Amsterdam in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. N. Wilderink tot curator.
Met betrekking tot de onttrekkingen aan de boedel
De rechtbank stelt voorop dat van onttrekking van een goed aan de boedel sprake is indien een vermogensbestanddeel dat rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoort te komen, voorafgaand aan of tijdens het faillissement buiten diens bereik en beheer wordt gesteld.
Uit het dossier blijkt dat vanaf de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van [stichting] de volgende spoedoverboekingen naar het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [bedrijf 2] zijn gedaan:
- op 16 november 2011 een bedrag van € 50.000,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak [stichting] ’
- op 16 november 2011 een bedrag van € 45.000,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak [stichting] ’
- op 16 januari 2012 een bedrag van € 40.000,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak [stichting] ’
- op 16 januari 2012 een bedrag van € 1.000,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak [stichting] ’.
[bedrijf 2] is een op 30 oktober 2009 opgerichte buitenlandse vennootschap waarvan verdachte sinds 30 augustus 2010 enig bestuurder was.
Vanaf de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van [stichting] zijn de volgende (spoed)overboekingen naar bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 3] gedaan:
- op 5 augustus 2011 een bedrag van € 50.000,-- onder vermelding van ‘T.b.v. afspraken doorstart [stichting] (lonen incl)’
- op 17 augustus 2011 een bedrag van € 44.000,-- onder vermelding van ‘inzake doorstart [stichting] , volgens afspraak’
- op 19 september 2011 een bedrag van € 50.000,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak’
- op 19 september 2011 een bedrag van € 42.500,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak’
- op 20 september 2011 een bedrag van € 3.500,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak’
- op 10 oktober 2011 een bedrag van € 50.000,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak’
- op 10 oktober 2011 een bedrag van € 12.500,-- onder vermelding van ‘intermagement afspraak’.
Verdachte was vanaf 27 juni 2008 bestuurder van [bedrijf 3] .
De rechtbank concludeert gelet op de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden dat gelden aan het vermogen van [stichting] zijn onttrokken en daarmee buiten het bereik en het zicht van de curator zijn gesteld. Verdachte is er niet in geslaagd aan te tonen dat de onttrokken bedragen ten behoeve van [stichting] zijn besteed. Hoewel het dossier wel aanwijzingen bevat dat er crediteuren van [stichting] zijn betaald met de naar [bedrijf 2] en [bedrijf 3] vanuit [stichting] overgeboekte gelden, bevat het dossier ook sterke aanwijzingen dat een deel van de gelden van [stichting] via de bankrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 3] voor andere (privé) doeleinden is gebruikt.
De rechtbank stelt gelet hierop vast dat
enig geldbedragaan de boedel is onttrokken.
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de in 341 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gebezigde bewoordingen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers' tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat dus voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.Voorts overweegt de rechtbank dat de gedragingen moeten hebben kunnen leiden tot benadeling van de faillissementsschuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Van benadeling is sprake indien als gevolg van de gedraging het actief van het faillissement – de failliete boedel, het onderpand van de faillissementscrediteuren – minder is dan het anders zou zijn geweest, waardoor het ontoereikend of nog meer ontoereikend is geworden om alle schuldeisers in het faillissement daaruit te betalen.
Verdachte heeft verklaard dat uit de eerste contacten met [stichting] bleek dat [stichting] een investeerder zocht en een kapitaalinjectie nodig had, omdat het anders om zou vallen. Verdachte heeft voorts verklaard dat de gelden die op de bankrekening van [stichting] binnenkwamen werden doorgeboekt naar de bankrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , omdat er constant beslagen op de bankrekening van [stichting] werden gelegd. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door geld over te boeken naar [bedrijf 2] en [bedrijf 3] niet ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers heeft gehandeld, omdat hij nog in afwachting was van de opbrengst van een andere zakelijke deal (de verkoop van een jachthaven) en hij de aanmerkelijke kans op een faillissement van [stichting] en verkorting van de rechten van de schuldeisers derhalve niet heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat wat er zij van de verklaring van verdachte dat hij de kans op benadeling van de schuldeisers niet heeft aanvaard, verdachtes gedragingen daarmee in strijd waren. Verdachte heeft immers, wetende dat [stichting] in een financieel penibele situatie zat, de benodigde kapitaalinjectie niet was gedaan en er constant beslagen op de bankrekening werden gelegd, gelden onttrokken aan het vermogen van [stichting] en die gelden niet aantoonbaar ten behoeve van [stichting] besteed. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er vanaf augustus 2011 een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond en dat verdachte de aanmerkelijke kans dat een faillissement zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement door de gedragingen in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld bewust heeft aanvaard.
Met betrekking tot de administratie
De rechtbank overweegt dat de in artikel 3:15i BW opgenomen eis dat een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht is om van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep – kort gezegd – een deugdelijke administratie te voeren, op grond van de jurisprudentie aldus moet worden begrepen dat daaraan is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Naast de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten kunnen echter ook andere elementen van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de boekhouding aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
De rechtbank concludeert op grond van de in de bewijsbijlage weergegeven verklaringen van de curator, [naam 2] en [naam 5] dat [stichting] geen deugdelijke administratie heeft gevoerd, aangezien niet snel inzicht kon worden verkregen in de debiteurenpositie wegens het ontbreken van de urenadministratie en ook andere voor een onderneming van deze aard en omvang relevante stukken om een redelijk inzicht in de vermogenspositie van de onderneming te kunnen krijgen, ontbraken. De rechtbank overweegt voorts dat wat er ook zij van de stelling van verdachte dat zij een niet deugdelijke administratie van [naam 1] overgedragen hebben gekregen, verdachte en [medeverdachte] op de hoogte waren van het feit dat de administratie gebrekkig was en dat zij hebben nagelaten om maatregelen te treffen om de administratie op orde te brengen, behoudens het bij elkaar zoeken en voegen van papieren. Bovendien is ook over de periode waarin zij zelf (feitelijk) bestuurder waren geen deugdelijke administratie gevoerd. Nu verdachte en [medeverdachte] vanaf augustus 2011 wisten dat de financiële situatie van de onderneming zo penibel was dat een faillissement dreigde, maar zij desondanks hebben nagelaten om maatregelen te nemen om de administratie en boekhouding op orde te brengen, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat schuldeisers in het faillissement hierdoor zouden worden benadeeld. De curator in het faillissement zou immers zonder deugdelijke administratie niet in staat zijn om de rechten en plichten van de failliete onderneming te kennen.
De rechtbank overweegt voorts dat, voor zover de administratie wel was gevoerd, deze niet in zijn geheel te voorschijn is gebracht, aangezien verdachte en [medeverdachte] de digitale administratie niet aan de curator hebben verstrekt, terwijl verdachte daar wel over beschikte. De digitale administratie is immers tijdens een doorzoeking bij verdachte thuis aangetroffen.
De strafbaarheid van [stichting] en het feitelijk leidinggeven
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van [stichting] is voldaan, aangezien [stichting] geadresseerde is van de norm en de verboden gedragingen en de opzet aan [stichting] kunnen worden toegerekend.
De verboden gedragingen hebben in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden nu zij zijn verricht door de (enige) twee bestuurders van [stichting] , de gedragingen (het doen van overboekingen) passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, de (bestuurders van de) rechtspersoon invloed kon(den) uitoefenen op de gedragingen en de gedragingen gelet op de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon zijn aanvaard. Eveneens kan het opzet van verdachte, nu hij formeel en feitelijk bestuurder was, aan [stichting] worden toegerekend.
De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair en 3 primair ten laste gelegde.
Met betrekking tot het witwassen
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij tezamen en in vereniging met een ander geld heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet door geldbedragen van de bankrekening van [stichting] naar de bankrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 3] over te boeken, terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. De officier van justitie heeft derhalve in haar tenlastelegging het onderliggende misdrijf, te weten de onttrekking van geld aan [stichting] door overboekingen te doen naar [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , aangemerkt als de feitelijke witwashandeling. De ten laste gelegde witwashandeling is dus het onderliggende misdrijf zelf.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet tot een bewezenverklaring leiden, aangezien aan de ten laste gelegde feitelijke witwashandeling geen misdrijf vooraf is gegaan.
De rechtbank spreekt verdachte derhalve vrij van het onder 2 ten laste gelegde.