ECLI:NL:RBOVE:2018:4111

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
ak_18_406
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht in kader Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een opgelegde boete aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet. Eiser ontving sinds september 2012 een bijstandsuitkering en had aan verweerder doorgegeven dat hij inkomsten genoot uit zijn werk. Verweerder legde eiser een boete op van € 950,46, omdat hij zou hebben gefaald in zijn inlichtingenplicht. Eiser betwistte de schending en voerde aan dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd voor de opgelegde boete.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aan de verzwaarde bewijslast had voldaan. De rechtbank benadrukte dat de schending van de inlichtingenplicht niet automatisch vaststaat door eerdere uitspraken en dat verweerder de feiten en omstandigheden rondom de boeteoplegging zelfstandig moest bewijzen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet kon aantonen dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, waardoor de boete niet rechtsgeldig was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de boete kwam te vervallen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/406

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. S. Ettalhaoui,
en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder,

gemachtigde: C.J.M. Pouw.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2017 (het primaire besluit), verzonden op 18 september 2017, heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 950,46 wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser en [naam 1] , de echtgenote van eiser, hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. N. Saidi, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is gehuwd en ontvangt sinds september 2012 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van gehuwden. Eiser heeft aan verweerder doorgegeven met ingang van 1 oktober 2015 inkomsten te ontvangen. Hij is werkzaam bij Best Matrassen en Boxsprings BV, later Best Bedden BV, aan de Cruquiusweg 2C, te Arnhem. De opgegeven inkomsten worden verrekend met de bijstandsuitkering. Op 3 maart 2016 heeft verweerder eiser de verplichting opgelegd om met ingang van 1 maart 2016 maandelijks inlichtingen te verstrekken over zijn werkzaamheden bij [naam 2] . Van eiser wordt gevraagd elke maand een volledig ingevuld werkrooster te overleggen waarbij eiser per werkdag dient te vermelden wanneer hij aanwezig is bij [naam 2] en welke uren hij heeft gewerkt.
Eiser en de werkgever dienen voor akkoord te tekenen. In februari 2017 heeft verweerder besloten de Sociale recherche een onderzoek te laten instellen in verband met het vermoeden van verzwegen inkomsten. In dat onderzoek zijn eiser en de echtgenote van eiser uitgenodigd voor een gesprek. Op 20 april 2017 heeft de Sociale recherche de resultaten van het onderzoek in een rapportage neergelegd. Bij besluit van 1 mei 2017 heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet met ingang van 1 maart 2017 ingetrokken. De bijstand die eiser en zijn echtgenote ten onrechte hebben ontvangen is teruggevorderd. Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het daartegen door eiser en zijn echtgenote ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 7 december 2017 ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft verweerder eiser en zijn echtgenote in kennis gesteld van zijn voornemen om een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. Op 7 september 2017 is eiser gehoord omtrent het voornemen om een boete op te leggen.
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Eiser voert in beroep allereerst aan dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Verweerder verwijst weliswaar naar hetgeen overwogen is in de intrekkings- en herzieningsprocedure maar volgens eiser brengt een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot herziening en terugvordering van de uitkering niet met zich dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten ook onherroepelijk vaststaan. Eiser stelt dat in het kader van de oplegging van de boete die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting in volle omvang hadden moeten worden beoordeeld. Voorts voert eiser aan dat er geen grondslag is voor het aannemen van grove schuld en dat verweerder dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Beroep ingediend door echtgenote van eiser
3.1.
In het primaire besluit is aan eiser een boete opgelegd. In bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Zowel het primaire besluit als het bestreden besluit is enkel gericht aan eiser en niet tevens aan zijn echtgenote. Weliswaar heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd dat de boete eveneens aan de echtgenote van eiser is opgelegd nu beide aansprakelijk zijn voor de opgelegde boete maar dit valt niet af te leiden uit de besluiten. De beide besluiten richten zich in zoverre dus niet tot de echtgenote van eiser.
Evenmin kan de echtgenote van eiser thans worden aangemerkt als belanghebbende in deze procedure. Uit artikel 18a, negende lid, van de Participatiewet volgt niet dat verweerder bij het opleggen van een boete aan eiser de boete ook aan zijn echtgenote kan opleggen. In deze bepaling is vermeld dat indien bijstand aan een gezin wordt verleend, de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete bij alle gezinsleden berust en dat deze gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van deze verplichting. Deze bepaling ziet slechts op de mogelijkheid voor het bestuursorgaan om een boete die is opgelegd aan één van de gezinsleden in te vorderen bij elk van de leden van het gezin ten behoeve waarvan de bijstand wordt verleend. De bepaling ziet niet op de bevoegdheid de boete op te leggen aan dat gezinslid (zie ECLI:NL:CRVB:2018:538).
Het beroep, voor zover het ingediend is door de echtgenote van eiser, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroep ingediend door eiser
3.2.
Deze rechtbank heeft in haar hiervoor genoemde uitspraak van 7 december 2017 geoordeeld dat verweerder voor de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn inlichtingen-plicht heeft geschonden.
3.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 28 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3024), leidt dit echter niet automatisch tot de conclusie dat de schending van de inlichtingenplicht ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Bij betwisting daarvan dient daarover, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. De bewijslast bij een bestraffende sanctie, zoals die ook in de onderhavige zaak aan de orde is, is zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. Bij een boeteoplegging dient verweerder aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Participatiewet. Verweerder moet indien hij een boete wil opleggen feiten stellen en, voor zover betwist, bewijzen dat de inlichtingenplicht is geschonden en dat als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht bijstand tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald. Eiser moet daarbij het voordeel van de twijfel worden gegund.
3.4.
Verweerder kan dus niet volstaan met het aannemelijk maken van de verweten gedragingen, maar deze moeten worden aangetoond. De schending van de inlichtingenplicht moet buiten twijfel staan.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aan deze verzwaarde bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft voor het aannemen van de schending van de inlichtingenplicht verwezen naar het oordeel van deze rechtbank op 7 december 2017. De uitspraak is echter gedaan in de procedure ter zake van de intrekking en terugvordering van de bijstand. Zoals uit de onder 3.3. genoemde jurisprudentie volgt, kan daarvan bij het opleggen van een boete niet zonder meer van uit worden gegaan. Evenmin is de enkele verwijzing – zonder enige nadere motivering – van verweerder in het primaire besluit naar het (boete)onderzoek van september 2017 voldoende om te kunnen oordelen dat de schending van de inlichtingenplicht buiten twijfel staat. Bovendien blijkt uit de rapportage, behorend bij dit onderzoek veeleer dat de schending van de inlichtingenplicht door verweerder als een vaststaand gegeven is beschouwd en dat het onderzoek van verweerder naar de boeteoplegging zich voornamelijk heeft beperkt tot de mate van verwijtbaarheid. Zo blijkt uit bladzijde twee van de rapportage dat eiser tijdens het gesprek op 11 september 2011 te kennen is gegeven dat dit gesprek niet bestemd is om de schending van de inlichtingenplicht te bespreken en dat hij enkel zijn zienswijze naar voren mag brengen met betrekking tot het opleggen van een boete en de mate van verwijtbaarheid.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om buiten redelijke twijfel aan te tonen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
3.6.
Verweerder was daarom niet bevoegd om eiser op grond van artikel 18a van de Participatiewet een boete op te leggen. Gelet hierop behoeven de overige gronden van eiser geen bespreking meer. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 18a van de Participatiewet vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Hiermee komt de boete te vervallen.
3.7.
Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan hem het betaalde griffierecht vergoedt.
3.8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 501,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van de echtgenote van eiser niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A. Westerbeek-Nette, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.