ECLI:NL:RBOVE:2018:3876

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
C/08/221559 / KG ZA 18-244
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van conservatoir beslag op appartementsrecht in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vorderen eisers, bestaande uit een broer en zijn partner, de onmiddellijke opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde, de zus van de broer, is gelegd op een appartementsrecht. Dit beslag is gelegd in het kader van een vordering die gedaagde heeft ingesteld tegen eiser, die volgens gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld met gelden van hun moeder. De rechtbank had eerder in een andere zaak de vordering van gedaagde afgewezen en het beslag onrechtmatig verklaard. Gedaagde heeft echter hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis en het beslag gehandhaafd. De eisers stellen dat het beslag hen buitenproportioneel raakt en dat zij een spoedeisend belang hebben bij de opheffing, omdat zij willen verhuizen en lagere hypotheeklasten willen verkrijgen. Gedaagde betwist het spoedeisend belang en stelt dat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel er een eerdere uitspraak is geweest die het beslag onrechtmatig verklaarde, de belangen van beide partijen moeten worden afgewogen. Uiteindelijk oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van eisers bij opheffing, en wijst de vorderingen van eisers af. Tevens worden eisers veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/221559 / KG ZA 18-244
Vonnis in kort geding van 2 oktober 2018
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[eiseres],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser c.s.] , afzonderlijk [eiser] en [eiseres] , en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [eiser] zijn zus en broer. [eiseres] is de partner van [eiser] .
2.2.
[gedaagde] heeft conservatoir beslag gelegd op het in eigendom aan [eiser] toebehorende appartementsrecht op [adres] [plaats 1] . Dit beslag is op 17 december 2015 in het kadaster ingeschreven voor een bedrag van
€ 157.000,00. [gedaagde] heeft dit gedaan in verband met een door haar in rechte (in)gestelde vordering jegens [eiser] als cessionaris van een door de moeder van [gedaagde] en [eiser] (hierna: moeder) aan haar gecedeerde vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen. Dit onrechtmatig handelen zou erin hebben bestaan dat [eiser] - kort gezegd - zonder medeweten en zonder toestemming van moeder voor eigen gewin en ten behoeve van hemzelf en/of derden gelden heeft overgeboekt naar zichzelf, contant geld heeft opgenomen en betalingen aan derden heeft verricht die niet ten goede van moeder zijn gekomen, een en ander van de bankrekening van moeder van [eiser] en [gedaagde] .
2.3.
Bij vonnis van deze rechtbank van 6 juni 2018 (zaaknummer C/08/181137 / HA ZA 16-6) is in conventie (onder meer) de vordering van [gedaagde] op [eiser] afgewezen.
2.4.
In genoemde zaak heeft de rechtbank voorts in reconventie op de daartoe strekkende vordering van [eiser] voor recht verklaard dat het ten laste van [eiser] gelegde beslag op (onder meer) het appartementsrecht onrechtmatig is en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle deswege geleden en te lijden schade.
2.5.
Tegen voornoemd vonnis heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld.
2.6.
[eiser c.s.] hebben [gedaagde] op 15 juni 2018 verzocht om het conservatoir beslag op het appartementsrecht op te heffen, vervolgens haar daartoe gesommeerd en ter zake in gebreke gesteld.
2.7.
[gedaagde] heeft het beslag gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser c.s.] vorderen samengevat - om [gedaagde] te veroordelen tot de onmiddellijke opheffing van het op het appartementsrecht aan [adres] te [plaats 1] ten laste van [eiser] gelegde beslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts vorderen [eiser c.s.] om [gedaagde] te veoordelen tot het betalen van een voorschot van € 1.600,00 met wettelijke rente op de door hen geleden en zo mogelijk nog te lijden schade. Ten slotte vorderen [eiser c.s.] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser c.s.] stellen zich op het standpunt dat het beslag onrechtmatig is en zij beroepen zich daartoe op het vonnis van de rechtbank van 6 juni 2018. Bij dat vonnis is in conventie uitgesproken dat [gedaagde] haar vordering op [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dan wel het verweer daartegen van [eiser c.s.] onvoldoende heeft weersproken. In reconventie is het gelegde beslag onrechtmatig geoordeeld. De onrechtmatige beslaglegging treft volgens [eiser c.s.] hen buitenproportioneel in hun belangen, welke stelling zij ter zitting hebben toegespitst op het spoedeisende belang om het beslagen appartement zo spoedig mogelijk te kunnen verkopen teneinde een andere woning te kunnen kopen, mede vanwege de gezondheid van [eiseres] en het kunnen verkrijgen van lagere hypotheeklasten in verband met de gekelderde hypotheekrente.
4.2.
[gedaagde] ontzegt allereerst [eiseres] een belang in deze procedure, waar de laatstgenoemde geen eigendom van het appartementsrecht heeft en anderszins niet in een rechtsverhouding staat tot [gedaagde] . Voorts kan volgens [gedaagde] niet worden aangenomen dat sprake is van een spoedeisend belang bij [eiser c.s.] bij de gevorderde voorziening, nu dat belang geenszins met enig bewijsstuk is onderbouwd.
[gedaagde] heeft verder betoogd dat het krachtens vaste jurisprudentie geldend toetsingskader bij een verzoek om opheffing van een conservatoir beslag in dit geval tot de conclusie moet leiden dat [eiser c.s.] onvoldoende belang hebben (onderbouwd) voor het opheffen van het beslag.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, hoewel registratie in het kadaster vermeld dat [eiser] ten tijde van de verkrijging van de eigendom van het appartementsrecht ongehuwd was, [gedaagde] onvoldoende heeft weersproken de verklaring ter zitting van [eiser c.s.] dat [eiser] en [eiseres] (kennelijk nadien) in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. De stelling van [gedaagde] dat reeds daarom de vordering van [eiseres] voor afwijzing gereed ligt, treft daarom geen doel.
4.4.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.5.
Ingevolge artikel 704 lid 2 Rv vervalt van rechtswege het beslag indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan.
4.6.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de Hoge Raad mee dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan het beslag is gelegd door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, in het geval dat tegen die afwijzing hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer moet worden toegewezen, maar dat ook in dat geval de wederzijdse belangen van partijen moeten worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan niet worden gevergd dat hij een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep [1] .
4.7.
[eiser c.s.] beroepen zich voor de gevorderde opheffing van het beslag op de door de rechter uitgesproken onrechtmatigheid van dat beslag. Zij achten geen reële kans aanwezig dat in hoger beroep anders zal worden geoordeeld dan door de rechter is gedaan ten aanzien van de vordering van [gedaagde] in verband waarmee het beslag is gelegd. Zij hebben volstaan met een beroep op het desbetreffende vonnis en hebben ter zake van de deugdelijkheid van die vordering geen nadere stellingen ingenomen of argumenten of bewijsmateriaal naar voren gebracht. [gedaagde] heeft volhard in de aan haar vordering in de bodemprocedure ten grondslag gelegde stelling dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aangekondigd in hoger beroep daartoe aanvullend bewijs aan te zullen voeren.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter in dit kort geding wat betreft de aan het beslag ten grondslag liggende vordering met de uitspraak van de rechter slechts in zoverre rekening kan houden, dat daarbij de onrechtmatigheid van het beslag is uitgesproken. Vervolgens gaat zij over tot een belangenafweging voor het al dan niet opheffen van het beslag.
4.9.
[eiser c.s.] hebben als (uiteindelijk) belang voor de opheffing van het beslag ter zitting aangevoerd de wens om te willen verhuizen, waarbij de bestaande hypotheek, met een ten opzichte van de huidige tarieven hogere rente, wordt afgelost. Het aanvankelijk door hen gestelde tweede belang, namelijk dat van een lagere hypotheekrente, moet in die zin in eerstgenoemd belang worden begrepen, daar een nieuwe hypotheek een lagere rente zal hebben en hun huidige hypotheek in geval van verkoop boetevrij kan worden afgelost.
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser c.s.] , wat er zij van de betoogde wens en/of noodzaak tot verhuizing, hetzij op grond van financiële - , hetzij vanuit gezondheidsoverwegingen, deze op dit moment onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Gebleken noch aangetoond is dat [eiser c.s.] het appartementsrecht ten verkoop hebben aangeboden of aanbieden dan wel dat het appartementsrecht is of op korte termijn zal worden verkocht. [eiser c.s.] hebben hun belang derhalve onvoldoende onderbouwd, hetgeen tevens meebrengt dat de beweerde spoedeisendheid van hun belang bij de gevorderde voorziening niet is gebleken.
4.11.
Daartegenover staat het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag tot zekerheid van verhaal van haar vordering, waaromtrent in hoger beroep nog zal moeten worden beslist. In aanmerking genomen de duiding van de aard van het conservatoir beslag door de Hoge Raad, als vermeld in de laatste alinea onder 4.4, met de daartegenover staande mogelijkheid tot schadevergoeding, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het belang van [gedaagde] zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan dat van [eiser c.s.]
De vorderingen van [eiser c.s.] zullen daarom onder deze omstandigheden worden afgewezen.
4.12.
[eiser c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 291,00 aan betaald griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 291,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2018.