ECLI:NL:RBOVE:2018:1561

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
ak_17 _ 2414
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om toelating tot de verzekering van de Wet langdurige zorg (Wlz) en toepassing van Verordening (EG) Nr 883/2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiseres had een herhaald verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de verzekering van de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit verzoek werd afgewezen op basis van de Verordening (EG) Nr 883/2004, die bepaalt dat de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht van toepassing is. Eiseres, die in Duitsland werkt maar in Nederland woont, stelde dat zij niet verplicht was zich in Duitsland te verzekeren, omdat zij daar geen woonplaats had. De rechtbank oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank op juiste gronden had besloten dat eiseres niet verzekerd was voor de Wlz, en dat de Verordening geen keuze biedt tussen verzekering in Nederland of Duitsland. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2414

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. R. de Kamper,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: A. van der Weerd.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van het besluit van 20 december 2016 afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres verricht met ingang van februari 2014 werkzaamheden als zelfstandige in
Duitsland. Daarnaast ontvangt zij in Nederland inkomsten uit verhuur. Op 4 augustus 2016
heeft zij een zogenaamde vaststelling verzekeringsplicht Wet langdurige zorg (Wlz) aangevraagd. Hierop heeft verweerder aan eiseres bij besluit van 20 december 2016 meegedeeld dat zij vanaf 1 februari 2014 niet verzekerd is voor de Wlz omdat zij uitsluitend buiten Nederland werkt.
Op 5 mei 2017 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend om alsnog toegelaten te worden tot de kring van verzekerden in de zin van de Wlz. Hierop is de besluitvorming gevolgd zoals hierboven onder ‘Procesverloop’ uiteengezet.
2. Aan het bestreden besluit ligt de motivering ten grondslag dat er geen sprake is van
nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Daarnaast ziet verweerder geen reden om terug te komen op het besluit van 20 december 2016, nu dat besluit niet onjuist is. Volgens verweerder is in het geval van eiseres, nu zij werkzaam is in Duitsland, op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EG) Nr. 883/2004 (hierna: de Verordening) de Duitse wetgeving van toepassing.
3. Eiseres voert – samengevat – aan dat verweerder, in het kader van de aan hem toebedeelde adviserende taken, als uitgangspunt bij de eerdere advisering had moeten nemen dat zij op grond van de Duitse wet niet verplicht was zich te verzekeren. Het door verweerder op basis van onvolledige informatie aangehaalde artikel 12 (de rechtbank begrijpt: artikel 11) van de Verordening vindt volgens eiseres geen toepassing. Verweerder is er namelijk ten onrechte vanuit gegaan dat eiseres verplicht verzekerd zou zijn in Duitsland, terwijl, door het ontbreken van een ‘Wohnsitz in Deutschland’, de verzekeringsplicht ontbreekt. Eiseres meent dan ook dat zij moet worden toegelaten tot het stelsel dat zij kiest en dat is het Nederlandse stelsel. Zij wordt nu met gigantische negatieve gevolgen geconfronteerd, te weten een nabetaling van de Duitse AOK van € 20.825,45, en had geen weet van de prijs van de vrijwillige en particuliere verzekering in Duitsland.
Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Pas in het bestreden besluit wordt vermeld dat zij op grond van de Verordening niet toegelaten zou kunnen worden tot een Nederlandse ziektekostenverzekeraar. Dit is een inhoudelijke beoordeling en dat betekent volgens eiseres dat het besluit niet beperkt hoefde te blijven tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, anders dan door eiseres is aangevoerd, eiseres hem niet om advies heeft gevraagd voordat zij in Duitsland ging werken. Op
4 augustus 2016 heeft zij bij verweerder een verzoek ingediend om vast te stellen of zij verzekerd is voor de Wlz. Omdat zij in Nederland woont en in Duitsland werkt is volgens verweerder de Verordening van toepassing. Artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat op degene die in een lidstaat werkzaamheden - al dan niet in loondienst – verricht, de wetgeving van die lidstaat van toepassing is. Hierop heeft verweerder op 20 december 2016 beslist dat eiseres niet verzekerd is voor de Wlz.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, levert volgens verweerder geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Een en ander was al bekend of had al bekend kunnen zijn ten tijde van het afwijzende besluit van
20 december 2016.
Het is volgens verweerder niet zo dat eiseres kan kiezen om Wlz-verzekerd te zijn in Nederland of in Duitsland. De Verordening biedt die keus niet. Verweerder beslist ook niet of iemand al dan niet verplicht is om in Nederland een zorgverzekering af te sluiten. De stelling van eiseres dat verweerder eerst in het bestreden besluit heeft beslist dat zij niet kan worden toegelaten tot de Nederlandse zorgverzekering is ook niet juist, nu verweerder daarover niet kan beslissen. Hij kan alleen beslissen of iemand verzekerd is krachtens de Wlz. Volgens verweerder is het besluit terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Dat eiseres in de problemen komt door de vaststelling dat zij niet verzekerd is krachtens de Wlz kan niet tot een andere beslissing leiden.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden het besluit op die aanvraag als ware dit het eerste besluit op die aanvraag. Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:859.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de afwijzing in het bestreden besluit (mede) heeft gebaseerd op inhoudelijke gronden. De rechtbank zal het besluit dan ook toetsen als ware dit het eerste besluit op de aanvraag van eiseres om te worden toegelaten tot de kring van verzekerden in de zin van de Wlz.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van eiseres moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Verordening. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan deze bepalingen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Volgens artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening geldt, behoudens de artikelen 12 tot en met 16, voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
Eiseres meent dat in haar geval artikel 14, eerste lid, van de Verordening van toepassing is en dat daarom het bepaalde in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, voor haar niet opgaat. Artikel 14, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de artikelen 11 tot en met 13 niet van toepassing zijn op vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, tenzij voor één van de in artikel 3, lid 1 bedoelde takken van sociale zekerheid in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening, is de Duitse wetgeving aangewezen. Of eiseres in Duitsland niet wordt toegelaten tot de verplichte verzekering - omdat zij daar niet woonachtig is - en zij daarom een beroep moet doen op de vrijwillige verzekering aldaar, maakt niet dat daarmee alsnog de Nederlandse wetgeving van toepassing is en zij daarmee alsnog toegang heeft tot de Nederlandse verplichte verzekering. In artikel 14 noch in de overige artikelen van de Verordening ziet de rechtbank hiervoor enig aanknopingspunt.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. W.R.H. Lutjes en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.