ECLI:NL:RBOVE:2018:1493

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
ak_17_2590
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering over een periode van 20 jaar met strijdigheid tegen rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de terugvordering van een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers, die sinds 14 november 1997 bijstandsuitkering ontvingen, niet in stand kon blijven voor de jaren 1997 tot en met 2003. Dit was vanwege strijd met de rechtszekerheid, aangezien het college al over informatie beschikte die de rechtmatigheid van de uitkering bevestigde. De rechtbank stelde vast dat het college in eerdere heronderzoeken geen aanleiding had gezien om de uitkering te herzien, ondanks dat er kasstortingen op de bankrekeningen van eisers waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond en vernietigde het bestreden besluit gedeeltelijk, waarbij de intrekking van de bijstand over de jaren 2004 tot en met 2006 opnieuw beoordeeld moest worden. Voor de jaren 2007 tot en met 2017 bleef de intrekking wel in stand, omdat er geen rechtmatigheidsonderzoeken waren verricht en er sprake was van schending van de inlichtingenplicht door eisers. De rechtbank droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de intrekking van de bijstand voor de jaren 2004 tot en met 2006 en het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen. Tevens werd het betaalde griffierecht aan eisers vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.026,88.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2590

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,eiser, en
[eiseres]eiseres, gezamenlijk ook aangeduid als eisers,
te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. P. Gerritsen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 maart 2017 en 30 maart 2017 heeft verweerder het recht op bijstand van eisers met ingang van 14 november 1997 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering over de periode 14 november 1997 tot en met 3 januari 2017 teruggevorderd tot een bedrag van € 294.089,64.
Bij besluit van 23 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boxem en L. Moss.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvingen sinds 14 november 1997 bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw).
1.2.
In het kader van het zogeheten project RAP heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader heeft verweerder dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd bij de ING, gegevens bij eisers opgevraagd en op 8 februari 2017 verklaringen van eisers opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2017.
2.1.
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om te komen tot de besluitvorming zoals hiervoor weergegeven. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat vanaf de aanvang van de bijstandsverlening in 1997 kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van eisers zijn verricht, waarvan zij geen mededeling hebben gedaan. Op de door eisers bij verweerder ingeleverde afschriften over de jaren 2015 en 2016 hebben eisers gegevens verwijderd. Ook hebben volgens verweerder voor een gezin van de grootte van dat van eisers nauwelijks transacties ten behoeve van de kosten van levensonderhoud plaatsgevonden. Verweerder vermoedt dat er sprake is van onbekende geldstromen. Omdat van deze geldstromen geen melding is gemaakt, hebben eisers niet aan de op hen rustende inlichtingenverplichting voldaan. Volgens verweerder kan het recht op bijstand vanaf 1997 niet meer worden vastgesteld, omdat uit de verklaring van eiser volgt dat de situatie van het begin van de bijstandsverlening al zo was.
2.2.
Eisers hebben betoogd dat verschillende heronderzoeken hebben plaatsgevonden op grond waarvan verweerder na controle vaststelde dat de uitkering rechtmatig was verstrekt. Zo heeft verweerder bij een heronderzoek in 1999 kunnen zien dat op 19 mei 1999 sprake was van een storting op eigen rekening van € 170. In het jaar 2000 vond ook heronderzoek plaats, en toen was sprake van een storting van € 600 op 17 oktober 2000. Bij een heronderzoek in april 2002 had kunnen blijken van twee stortingen op de rekening van eiseres, op 15 februari 2002 en op 10 april 2002. In oktober 2002 vond nog een nadere controle plaats ten aanzien van de spaarrekening van de kinderen en inkomsten uit deeltijdarbeid. In september 2003 heeft onderzoek plaatsgevonden in verband met bijzondere bijstand voor een koelkast, en toen was sprake van een storting op eigen rekening van eiseres van € 400. Dit alles vormde voor verweerder geen aanleiding voor vragen of een wijziging van de aanspraken.
In het dossier bevinden zich bankafschriften over 2003 en 2004, waarvan het de gemachtigde van eisers niet duidelijk is wanneer en waarom deze zijn opgevraagd. Ook uit een bankafschrift van 2007 blijkt van een storting van € 90.
Volgens de gemachtigde van eisers hebben in ieder geval tot het jaar 2004, waarschijnlijk jaarlijks, heronderzoeken plaatsgevonden waarbij eisers bankafschriften hebben moeten aanleveren, waarop herhaaldelijk stortingen te zien waren. Toch vormden deze heronderzoeken geen aanleiding de uitkering te herzien. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daarom volgens eisers tegen herziening en terugvordering van de uitkering over deze jaren. De inwonende meerderjarige kinderen ontvangen studiefinanciering respectievelijk een tegemoetkoming in de studiekosten en hebben een bijbaan. Zij dragen bij aan de kosten van levensonderhoud. Dat sprake is van een relatief gering bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud is daaraan toe te schrijven. Van de broer van eiseres is slechts incidenteel een gift ontvangen.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het bestreden besluit is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie o.a. de uitspraak van 7 mei 2015 van de Centrale
Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2015:1450 en de uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:CRVB:2018:234) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten.
3.3.
Als sprake is van schending van de inlichtingenplicht dient verweerder over te gaan tot het vaststellen van bijstand, wanneer dit mogelijk is (zie de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3734). In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De jaren 1997 tot en met 2003
3.4.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast, dat verweerder het van belang zijnde procesdossier niet volledig aan de rechtbank heeft verstrekt. Eerst uit de door gemachtigde van eisers in beroep ingezonden informatie is gebleken dat verweerder in ieder geval in de jaren 1999, 2000, 2002, en 2003 heronderzoeken heeft verricht in het kader waarvan eisers bankafschriften aan verweerder beschikbaar hebben gesteld. Op deze bankafschriften was sprake van kasstortingen. Verweerder heeft indertijd geen reden gezien eisers hierover te bevragen of op een andere manier in actie te komen. Integendeel, de heronderzoeken hebben verweerder geen aanleiding gegeven de uitkering te herzien. Gelet hierop brengt de rechtszekerheid met zich dat indien verweerder, zoals dat thans het geval is, van mening is dat moet worden teruggekomen op het ingenomen standpunt omdat de situatie van eisers toch anders is geweest, van belang is of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die daartoe aanleiding geven. Verweerder heeft in dat kader van belang geacht, dat eiser op 2 augustus 2017 tegenover de rapporteurs heeft verklaard, dat sinds het begin van de uitkering stortingen hebben plaatsgevonden, zij het niet met regelmaat. De rechtbank constateert dat dit strookt met de informatie die bij verweerder in het kader van de heronderzoeken aanwezig was. Deze informatie heeft verweerder al kunnen beoordelen en wegen. Het bestreden besluit kan wegens strijd met de rechtszekerheid dan ook niet in stand blijven voor zover het de jaren 1997 tot en met 2003 betreft. Het beroep is gegrond.
De jaren 2004-2006
3.5.
Vanaf het jaar 2004 heeft verweerder geen rechtmatigheidsonderzoeken verricht en heeft verweerder geen standpunt meer ingenomen over de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Uit de over deze periode thans beschikbare gegevens blijkt, dat in september 2004 een schade-uitkering aan eisers is gedaan ter grootte van € 5.154,52. Van deze bijschrijving is geen melding gemaakt. Omdat het gaat om een gegeven waarvan het eisers redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand, is sprake van schending van de inlichtingenplicht. Ten aanzien van de vraag of dit ertoe leidt dat het recht over de jaren 2004 tot en met 2006 niet meer is vast te stellen merkt de rechtbank op dat er geen enkele aanwijzing is dat in deze periode meer van belang zijnde informatie verzwegen is. Van onbekende kasstortingen is in deze periode niet gebleken. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht over deze jaren in het geheel niet kan worden vastgesteld. Ook op dit punt is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd. Dit neemt niet weg dat verweerder nog zal kunnen bezien in hoeverre de schade-uitkering tot de middelen van eisers moet worden gerekend, gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid van de Pw, en op basis van zijn beoordeling kan besluiten tot herziening van de uitkering.
De jaren 2007-2017
3.6.
In deze periode hebben stortingen plaatsgevonden, waarmee verweerder geen rekening heeft gehouden. In het jaar 2007 heeft een storting van € 90 op eigen rekening plaatsgevonden, in het jaar 2008 € 660 respectievelijk € 400 en in 2009 € 150 en € 300.
Uit de door de ING-bank bij verweerder aangeleverde gegevens van (meerdere) bankrekeningen in de te beoordelen periode blijkt, dat in de periode 2010-2016 op de rekeningen van eisers aanzienlijke bedragen zijn gestort, waarvan eisers geen melding hebben gemaakt. In de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 was de som van die stortingen, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, € 30.720.
Op de door eisers aan verweerder op verzoek verstrekte bankafschriften waren geen stortingen zichtbaar. Voor het verschil tussen de door hen verstrekte informatie en de brongegevens uit de bankadministratie hebben eisers geen verklaring gegeven.
3.7.
Volgens eisers kunnen de stortingen worden verklaard door het met behulp van een creditcard ‘rondpompen’ van geld van de ene naar de andere bankrekening om roodstand te voorkomen. Enige samenhang tussen de met de creditcard opgenomen bedragen en de op de rekeningen gestorte bedragen ontbreekt echter. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat met de creditcard bedragen zijn opgenomen die deels zijn gebruikt, en deels op een andere rekening zijn gestort. De rechtbank stelt voorts vast dat eisers tegenover verweerder hebben verklaard dat de stortingen afkomstig zijn geweest van giften van hun zoon en van de broer van eiseres. De bedragen die zij van hen ontvingen, hebben eisers volgens de verklaring van eiser van 8 februari 2017 deels gestort, en deels gebruikt voor dagelijkse uitgaven.
3.8.
Van het schenden van de inlichtingenplicht is onmiskenbaar sprake geweest. Op basis van de informatie die verweerder heeft overgelegd, kan het recht bovendien niet worden vastgesteld. Omdat verklaard is dat niet alle ontvangen bedragen zijn gestort, kan immers geen uitsluitsel meer worden verkregen over de hoogte van de bedragen die eisers hebben ontvangen. Gelet op het structurele karakter van de stortingen en het feit dat de omvang van de stortingen niet inzichtelijk is gemaakt, heeft verweerder zich voor wat betreft de jaren 2007-2017 op het standpunt kunnen stellen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
De terugvordering
3.9.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de uitkering van eisers met ingang van 14 november 1997 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering over de periode 14 november 1997 tot en met 3 januari 2017 teruggevorderd tot een bedrag van
€ 294.089,64. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de hoogte van deze terugvordering niet juist.
De beslissing van de rechtbank
4.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedeeltelijk, namelijk voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van 14 november 1997 tot en met 31 december 2006 en de terugvordering in stand zijn gelaten. Het bestreden besluit blijft in stand voor zover daarbij de intrekking van de uitkering over de jaren 2007 tot en met 2017 in stand is gelaten.
4.2.
De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen, voorzover daarin de uitkering over de periode van 14 november 1997 tot en met 31 december 2003 is ingetrokken. De rechtbank kan niet in de zaak voorzien voorzover het gaat om het recht op uitkering in de jaren 2004 tot en met 2006, gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de schade-uitkering die is gedaan in 2004. De rechtbank draagt daarom aan verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand over de jaren 2004 tot en met 2006. Ook moet verweerder in bezwaar het terugvorderingsbedrag opnieuw vaststellen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.026,88, waarvan een bedrag van € 1.002 vanwege door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1) en een bedrag van € 24,88 wegens reiskosten op basis van het openbaar vervoer. Omdat toevoegingen zijn verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de intrekking
van de bijstand over de periode van 14 november 1997 tot en met 31 december 2006 en de terugvordering in stand zijn gelaten;
herroept de besluiten van 17 maart 2017 en 30 maart 2017 voor zover daarin het recht op bijstand over de periode van 14 november 1997 tot en met 31 december 2003 is ingetrokken;
  • bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 en tegen de terugvordering, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.026,88 te betalen aan de rechtsbijstandverlener;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. W.M.B. Elferink en
mr. H.R. Schimmel, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.