5.1Toepasselijkheid van de Ligplaatsverordening en de bijbehorende voorschriften.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in voornoemde uitspraken van 16 april 2014 en
3 juni 2015 heeft geoordeeld dat een woonboot (in de meeste gevallen) als een bouwwerk in de zin van de Wabo moet worden aangemerkt en dat de in die uitspraken aan de orde zijnde bepalingen van de desbetreffende verordeningen niet van toepassing waren op woonboten, omdat in de definitiebepaling van woonboot in die verordeningen expliciet was opgenomen dat daaronder niet objecten in de zin van de Woningwet vielen.
De rechtbank stelt vast dat in de hier aan de orde zijnde verordening in artikel 1, aanhef en onder 1, is bepaald dat onder een woonschip wordt verstaan: elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als, of te oordelen naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot dag- en/of nachtverblijf van één of meer personen. Van een afbakening richting de Wabo is in die definitie geen sprake. Volgens verweerder vallen woonboten, ook als zij als bouwwerk in de zin van de Wabo moeten worden aangemerkt, onder de verordening.
De rechtbank kan zich daarmee verenigen en volgt het betoog van derde-partij dat door de toepasselijkheid van de hogere wetgeving - de Wabo - de verordening, althans de genoemde in artikel 6, eerste lid en artikel 7, zesde lid, opgenomen voorschriften onverbindend moeten worden geacht, niet. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet blijft de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn. Tot het buiten toepassing laten van een lagere regeling kan dus aanleiding bestaan indien sprake is van strijdigheid met een hogere regeling. In het onderhavige geval is de rechtbank echter niet gebleken dat de verordening voor zover die ziet op artikel 4, derde lid, sub d van de verordening en artikel 6, eerste lid en artikel 7, zesde lid van de daarbij behorende voorschriften in strijd is met de Wabo. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de onder 4 genoemde uitspraken van de Afdeling. In deze uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat de regeling in de daar aan de orde zijnde verordeningen mede getroffen is met het oog op een doelmatig gebruik van de ligplaatscapaciteit, de openbare orde en de vlotte en veilige doorvaart. Gelet op de verschillende motieven die aan de verordeningen en aan de Wabo ten grondslag liggen, bevat de verordening in zoverre geen regeling ten aanzien van een onderwerp waarin door de Wabo is voorzien. Voor zover de bepalingen in de verordening daarnaast zijn gegeven met het oog op de ordening en welstand is er wel een zekere overlap met de Wabo, de Woningwet en de Wro, maar dit leidt niet tot strijd tussen de verordening en deze wettelijke regelingen, aldus de Afdeling.
De rechtbank is van oordeel dat de verordening ten aanzien van de hiervoor genoemde artikelen ook hier een breder doel kent dan de Wabo. In dat verband is aangegeven dat de verordening blijkens de toelichting als eerste doel heeft te regelen waar en onder welke voorwaarden ligplaatsen kunnen worden ingenomen. Voorts is beoogd om regels te stellen in het belang van de veiligheid, volksgezondheid en het aanzien van de gemeente. In dat verband is er ook op gewezen dat in artikel 3 van het bestemmingsplan geen regels zijn opgenomen met betrekking tot het beschermd stadsgezicht en in de gemeentelijke Welstandsnota geen eisen zijn opgenomen voor woonboten. Voorts is aangegeven dat naast de ligplaatsencapaciteit en de openbare orde de verordening in artikel 4, derde lid, sub f, ook de vlotte en veilige doorvaart regelt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt kon stellen dat er in zoverre geen sprake is van strijd tussen de verordening en deze wettelijke regelingen en dat de aanvraag kon worden getoetst aan de voorschriften zoals opgenomen in artikel 6, eerste lid en artikel 7, zesde lid.
Verweerders standpunt dat het eerste tot en met vijfde lid, van artikel 7, van de bij de verordening behorende voorschriften wel in strijd zijn met artikel 3 van het bestemmingsplan en om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten, volgt de rechtbank slechts ten dele.
In artikel 7, vijfde lid, van die voorschriften is immers bepaald dat de maat van de stuurhut in de lengterichting maximaal 20% van de lengte van het schip bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat dit veeleer een voorschrift met betrekking tot ordening en welstand is en nu het bestemmingsplan en de welstandsnota hieromtrent geen bepalingen bevatten, leidt dit voorschrift evenmin tot strijd tussen de verordening en de wettelijke regelingen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ook aan dit artikellid dient te toetsen voor de verstrekking van de ligplaatsvergunning.
Dat dit een welstandsaspect betreft blijkt voorts uit het verslag van de hoorzitting van
6 december 2017 met betrekking tot het gedoogbesluit. Daarin is opgenomen dat derde-partij verklaart dat de maatvoering op alle punten aan de eisen voldoet, behalve voor wat betreft de breedte van de stuurhut, die
op verzoek van de welstandscommissievanwege de verhoudingen, breder zou zijn gemaakt. De rechtbank wijst er op dat eisers stellen dat gelet op de maatvoering zoals aangegeven op de tekening de stuurhut vooralsnog niet aan artikel 7, vijfde lid, lijkt te voldoen.
Nu niet aan artikel 7, vijfde lid, van de bij de verordening behorende voorschriften is getoetst, is reeds hierom sprake van een motiveringsgebrek.