201600647/1/A3.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2015 in zaak nr. 15/1860 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een ligplaatsvergunning voor de [woonboot] in de Vlijhaven te Dordrecht afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hoeijenbos, werkzaam bij het Servicecentrum Drechtsteden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 16 maart 1983 is aan de vader van [appellant] een persoonsgebonden ligplaatsvergunning voor de woonboot in de Vlijhaven verleend. Vooruitlopend op het vertrek van zijn ouders uit de woonboot in verband met hun gevorderde leeftijd, heeft [appellant] op 25 mei 2014 een ligplaatsvergunning aangevraagd. Deze aanvraag komt neer op een aanvraag om overname door [appellant] van de vergunning van zijn vader.
Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat voor de woonboten in de Vlijhaven een uitsterfbeleid geldt. Dit beleid houdt in dat, gegeven de bestemming "jachthaven en pleziervaartuigen" van de Vlijhaven, na intrekking van de vergunning, na verhuizing of na vertrek geen nieuwe vergunningen voor woonboten meer zullen worden verleend. Het college heeft het door [appellant] tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] is het hiermee niet eens.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond heeft verworpen dat uit de uitspraken van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1331) en 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1749) de toepasselijkheid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de onverbindendheid van de door het college toegepaste Havenbeheerverordening Dordrecht (hierna: de Verordening) volgt. Volgens hem zal hij op grond van toekomstige wetgeving recht hebben op een omgevingsvergunning. 2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet blijft de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is het verboden met een schip ligplaats in te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij dit geschiedt in overeenstemming met het door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen ligplaatsenoverzicht, met inachtneming van de daarin opgenomen bijzondere bepalingen.
Ingevolge het toepasselijke ligplaatsenoverzicht is een vergunning vereist om in de Vlijhaven ligplaats in te nemen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de door [appellant] aangehaalde uitspraken van 16 april 2014 en 3 juni 2015, kan bij toepassing van de Wabo voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening, die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk bevat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 16 april 2014 heeft overwogen, is voor de vraag of een woonboot een bouwwerk is in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, doorslaggevend of deze is bedoeld om ter plaatse te functioneren.
2.3. De woonboot ligt in ieder geval sinds 1983 ter bewoning in de Vlijhaven. Deze is bedoeld om ter plaatse te functioneren en is daarom een bouwwerk in de zin van de Wabo. Het innemen van een ligplaats met de woonboot is derhalve aan te merken als het bouwen van een bouwwerk, waarvoor ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist.
De Verordening is per 1 juli 2011 in werking getreden, de Wabo op 1 oktober 2010. De Verordening bevat niet een afbakening richting de Wabo. Bepalingen van de Verordening zijn niet buiten toepassing verklaard bij samenloop met de Wabo. Evenmin is uit de toelichting bij de Verordening noch anderszins gebleken dat bedoeld is om een dergelijke samenloop te voorkomen. De Afdeling ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening geldt naast artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Omdat de Wabo al gold ten tijde van de inwerkingtreding van de Verordening, moet daartoe de verbindendheid van artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder c, worden beoordeeld in het licht van artikel 121 van de Gemeentewet.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 30 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4019) ziet de Wabo op activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. De activiteit bouwen wordt gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo onder meer gereguleerd door het bestemmingsplan, waarbij gelet op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening regels over het grondgebruik kunnen worden gesteld vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening. De Verordening is vastgesteld ter bevordering van een goed havenbeheer en bevat regels met betrekking tot de orde, veiligheid en het milieu van de haven en de omgeving van de haven, en de kwaliteit van de dienstverlening in de haven. Aan de Verordening en voormelde hogere regelgeving liggen derhalve verschillende motieven ten grondslag, zodat de Verordening geen regeling bevat ten aanzien van een onderwerp waarin door hogere regelgeving is voorzien. Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellant] betoogt dat het college het uitsterfbeleid niet mocht toepassen, omdat in de wijk Stadswerven waterkavels voor de bouw van waterwoningen worden aangeboden, faalt dit betoog reeds omdat de Vlijhaven niet in de wijk Stadswerven ligt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Hiertoe voert hij aan dat het college een ligplaatsvergunning heeft verleend aan de zoon van de bewoners van een nabijgelegen woonboot.
4.1. Het college heeft in zijn verweerschrift bij de rechtbank toegelicht dat de persoon aan wie bij wijze van uitzondering een ligplaatsvergunning is verleend, anders dan [appellant], altijd bij zijn ouders op de desbetreffende woonboot heeft gewoond, zodat van gelijke gevallen geen sprake is. De rechtbank heeft terecht op grond van deze, in hoger beroep niet weersproken, toelichting het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
Het betoog faalt.
5. Nu het college het besluit van 15 juli 2014 gelet op het voorgaande niet behoefde te herroepen, faalt ook het betoog van [appellant] dat het college hem ten onrechte niet de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft vergoed.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
620.