Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord van de provincie
- de conclusie van antwoord van DLV
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek van de provincie
- de conclusie van dupliek van DLV.
2.De feiten
Bij de beoordeling van de vergunning wordt onder andere getoetst aan het provinciaal Beleidskader.
In artikel 5 onder 1.2. van de Beleidsregel is opgenomen dat een toename van emissie of depositie boven het toegestane niveau kan worden gecompenseerd door middel van saldering mits dit leidt tot een daling van de emissie of depositie op dezelfde habitattypen binnen het Natura 2000-gebied.
* dat Verkoper in het kader van de Wet Milieubeheer beschikt over ammoniak (
kg NH3/jr)
3.448,68kg NH3/jr., hierna te noemen “de Rechten”.
(…)
5. Garanties Verkoper
(…)
6.RisicoDe Rechten komen voor rekening en risico van de koper vanaf het moment dat de, door Burgemeester en Wethouders van de gemeente van de Bedrijfsbeëindiger, verleende positieve beschikking, op het namens de Bedrijfsbeëindiger ingediende intrekkingsverzoek, onherroepelijk is geworden.
11.Ingebrekestelling
Wij stellen initiatiefnemers van lopende aanvragen in de gelegenheid om de aanvraag aan te passen aan het wettelijk kader.
Bij brief van 25 januari 2016 aan GS heeft [A] de provincie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.
3.Het geschil
Primair:
- veroordeling van de provincie tot betaling van € 71.531,90, vermeerderd met rente vanaf 2 oktober 2012 en kosten, waaronder de nakosten en de wettelijke rente daarover.
Subsidiair:
- te verklaren voor recht dat de tussen [A] en DLV gesloten overeenkomst d.d. 2 oktober 2012 bij aangetekende brief van 16 september 2016 is ontbonden;
4.De beoordeling
heeft daarop stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat het vorderingsrecht is ingebracht in de commanditaire vennootschap. Daarnaast heeft zij een akte van cessie van 8 juni 2017 overgelegd.
De provincie heeft diverse verweren gevoerd die hierna aan de orde zullen komen.
In de uitspraak van 29 juni 2011 heeft de Afdeling intrekking van een milieuvergunning aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of het verlenen van een vergunning krachtens 19d van de Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat.
“dat in gevallen waarin het maken van een passende beoordeling is vereist om tot verlening van een vergunning voor een project krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 te kunnen overgaan, de zekerheid dient te worden verkregen dat door dat project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
De Beleidsregel is erop gericht de veehouderijsector in Overijssel voor een evenredig deel te laten bijdragen aan de volgens het college voor het halen van de stikstofdepositie van gemiddeld 740 mol N/ha/jr op de Natura 2000-gebieden. Echter, ook als wordt aangenomen dat toepassing van de Beleidsregel deze evenredige bijdrage aan de benodigde reductie zou bewerkstelligen, kan het college uit die toepassing nog niet afleiden dat de totale volgens het college noodzakelijk reductie wordt bereikt. De Beleidsregel heeft immers geen betrekking op het behalen van het overige deel van de volgens het college noodzakelijke reductie, die moet worden bereikt via andere bronnen dan veehouderijen.
Reeds gelet hierop heeft het college zich er met slechts verwijzing naar de toepassing van het Beleidskader en de Beleidsregel, in strijd met artikel 19g, eerst lid, van de Nbw 1998 niet van verzekerd kunnen achten dat het project niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied (…).
De brief van GS van 23 mei 2013 kan evenmin dienen als bewijs van de gestelde strijdigheid van het Beleid met de Nbw. In deze brief hebben GS aan provinciale statenuitleg gegeven over de uitspraak van de Afdeling en de consequenties daarvan. Dat uit de brief tevens volgt dat nieuwe aanvragen vanaf die datum niet meer worden getoetst aan het Beleid is een logisch gevolg van de overwegingen van de Afdeling over de eisen die gesteld worden aan de passende beoordeling als bedoeld in artikel 19g lid 1 Nbw.
Overigens wordt opgemerkt dat door [A] niet is gesteld (en ook anderszins niet is gebleken) dat de jurisprudentie uit 2011 onder de gegeven omstandigheden de verplichting meebracht om het beleid te wijzigen.
Daargelaten of [A] door die intrekking schade heeft geleden (bij handhaving van het Beleid had de eis van directe samenhang op grond van de jurisprudentie ook gegolden) levert deze geen onrechtmatige daad op. Het betreft immers een beleidsregel, die niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindende voorschrift maar is te duiden als zelfbinding door de overheid. GS kan de Beleidsregel dan ook wijzigen of intrekken als daarvoor een gegronde reden bestaat. Nu de Afdeling heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan kan het de provincie niet worden tegengeworpen dat zij haar Beleidsregel heeft ingetrokken.
DLV heeft dit betwist en zich op het standpunt gesteld dat in 2012 de ammoniak- en stikstofdeposities op provinciaal niveau werden getoetst en dat het destijds niet nodig was om in intrekkingsverzoeken en/of koopovereenkomsten expliciet te vermelden dat een en ander geschiedde ten behoeve van een ander, met naam en toenaam genoemd bedrijf.
.Dit leidt ertoe dat de rechtbank ervan uit dient te gaan dat het in 2012 niet nodig was om intrekkingsverzoeken en/of koopovereenkomsten expliciet te vermelden dat een en ander geschiedde ten behoeve van een ander, met naam en toenaam genoemd bedrijf. Nu [A] niet heeft aangevoerd welke - naast de hiervoor genoemde - maatregelen DLV had moeten nemen om de samenhang aan te tonen en evenmin dat deze maatregelen in dat geval wel tot een verlening van de Nbw-vergunning zouden hebben geleid, dient het beroep op wanprestatie enkel om die reden al te stranden. Aannemende dat het in 2012 niet nodig was om voormelde handelingen te verrichten kan immers niet worden geconcludeerd tot een toerekenbare tekortkoming ten aanzien van het ontbreken van diezelfde handelingen.
Verder merkt de rechtbank op dat uit voormelde uitspraken geen algemene regel voortvloeit met betrekking tot de vraag aan welke vereisten de samenhang en het aantonen daarvan diende te voldoen. Eerst in 2013 zijn in de jurisprudentie daaromtrent nadere voorwaarden geformuleerd, zoals ook door de Afdeling is overwogen in de rechtsoverweging 4 van de uitspraak tussen [A] en gedeputeerde staten van 23 maart 2016.
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
5.De beslissing
.