ECLI:NL:RBOVE:2017:4798

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
C/08/196661 / HA ZA 17-38
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beleid Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen; onrechtmatige daad en toerekenbare tekortkoming in de nakoming van verbintenissen uit overeenkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 29 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de commanditaire vennootschap [A] en de Provincie Overijssel, alsook DLV Intensief Advies B.V. [A] vorderde betaling van € 71.531,90 van de provincie, als gevolg van de intrekking van het beleid inzake Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] een vleesvarkenshouderij exploiteert en ammoniakrechten heeft aangekocht van DLV, met de verwachting dat deze rechten gebruikt konden worden voor saldering bij de aanvraag van een Nbw-vergunning. Echter, na een uitspraak van de Raad van State in 2013, die de geldigheid van het beleid ter discussie stelde, heeft de provincie het beleid ingetrokken. Dit leidde tot de afwijzing van de vergunningaanvraag van [A]. De rechtbank oordeelde dat de provincie niet onrechtmatig had gehandeld, omdat het beleid niet als een algemeen verbindend voorschrift kan worden aangemerkt en de provincie de vrijheid heeft om haar beleid te wijzigen. De subsidiaire vorderingen tegen DLV werden eveneens afgewezen, omdat [A] niet kon aantonen dat DLV tekort was geschoten in haar verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [A] ongegrond waren en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/196661 / HA ZA 17-38
Vonnis van 29 november 2017
in de zaak van
de commanditaire vennootschap
[A],
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A. Kwint-Oceliková te Groningen,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE OVERIJSSEL,
zetelend te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. S.A.L. van de Sande te Breda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DLV INTENSIEF ADVIES B.V.,
zetelend te Uden,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.M. Menu te Tilburg.
Partijen zullen hierna [A] , de provincie en DLV genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord van de provincie
  • de conclusie van antwoord van DLV
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek van de provincie
  • de conclusie van dupliek van DLV.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De eenmanszaak [A2] is per 1 januari 2015 voortgezet door [A] In het hiernavolgende zal ten aanzien van activiteiten daterend van voor 1 januari 2015 met [A] de eenmanszaak [A2] worden bedoeld.
2.2.
[A] exploiteert een vleesvarkenshouderij te [plaats] . In 2012 heeft zij een milieuvergunning aangevraagd ten behoeve van een uitbreiding van haar bedrijf. Bij brief van 16 juli 2012 hebben gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) [A] erop gewezen dat zij naast een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer tevens een vergunning nodig had op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw). In deze brief wordt onder meer vermeld:
Bij de beoordeling van de vergunning wordt onder andere getoetst aan het provinciaal Beleidskader.
1. Provinciaal Beleidskader ‘Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen’ vastgesteld op 13 april 2010. Voor meer informatie over het provinciale Beleidskader kunt u onze website raadplegen (…)
2.3.
Het Beleidskader Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen (hierna: het Beleidskader) had ten doel om evenredig bij te dragen aan de vermindering van stikstofdepositie die ecologisch gezien nodig is om achteruitgang van instandhoudingsdoelstellingen tegen te gaan.
2.4.
De Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen (hierna: de Beleidsregel), vastgesteld door GS op 13 april 2010, is gebaseerd op het Beleidskader. De Beleidsregel vermeldt onder meer dat het voor het treffen van passende maatregelen alsmede voor de toetsing van vergunningsaanvragen op grond van de Nbw noodzakelijk is om regels te formuleren aan de hand waarvan bedoelde maatregelen kunnen worden opgelegd c.q. vergunningsaanvragen kunnen worden beoordeeld.
In artikel 5 onder 1.2. van de Beleidsregel is opgenomen dat een toename van emissie of depositie boven het toegestane niveau kan worden gecompenseerd door middel van saldering mits dit leidt tot een daling van de emissie of depositie op dezelfde habitattypen binnen het Natura 2000-gebied.
Het Beleidskader en de Beleidsregel tezamen zullen in het hierna volgende met “het Beleid” worden aangeduid.
2.5.
In juli 2012 heeft [A] DLV Makelaardij B.V. benaderd met betrekking tot de aankoop van ammoniakrechten die konden worden ingezet voor externe saldering. Na een daartoe verleende aankoopopdracht aan DLV Makelaardij B.V. heeft [A] bij overeenkomst van 2 oktober 2012 van DLV ammoniakrechten aangekocht - ter grootte van 3448,68 kg NH3/jr. en afkomstig van zes verschillende bedrijven - voor een totaalbedrag van € 71.531,90 (inclusief 21 % BTW).
2.6.
Deze overeenkomst van 2 oktober 2012 tussen DLV en [A] bepaalt onder meer:
In aanmerking nemende:
*dat Verkoper verklaart te handelen als gemachtigde van (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindigers, hierna te noemen “Bedrijfsbeëindiger”:
* dat Verkoper in het kader van de Wet Milieubeheer beschikt over ammoniak (
kg NH3/jr)
* dat Verkoper een hoeveelheid verplaatsbare kilogrammen ammoniak wenst te verkopen ter grootte van
3.448,68kg NH3/jr., hierna te noemen “de Rechten”.
(…)
4. LeveringVerkoper zal, namens Bedrijfsbeëindigers, in het kader van deze overeenkomst een verzoek om gehele/gedeeltelijke intrekking milieuvergunning ingevolge artikel 8.26 Wet Milieubeheer indienen (…)
5. Garanties Verkoper
Verkoper verklaart als gemachtigde van Bedrijfsbeëindigers ten opzichte van Koper:
(…)
dat hij niet in strijd met op de Rechten betrekking hebbende wet- en of/of regelgeving heeft gehandeld, alsmede dat alle voor de vestiging en handhaving van de Rechten benodigde handelingen, meldingen en registraties hebben plaatsgevonden;
(…)
dat hij geen handelingen heeft verricht of zal verrichten, die ten gevolge hebben of kunnen hebben dat de rechten worden verminderd, veranderd, teniet worden gedaan of niet meer worden erkend;
(…)
dat hij Koper vrijwaart ter zake van het in dit artikel genoemde.
Indien en voor zover door Verkoper in enig opzicht niet is voldaan aan de in deze overeenkomst gegeven garanties zal Verkoper ten opzichte van Koper of zijn rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel aansprakelijk zijn voor alle daaruit voortvloeiende kosten schaden, boeten en heffingen.

6.RisicoDe Rechten komen voor rekening en risico van de koper vanaf het moment dat de, door Burgemeester en Wethouders van de gemeente van de Bedrijfsbeëindiger, verleende positieve beschikking, op het namens de Bedrijfsbeëindiger ingediende intrekkingsverzoek, onherroepelijk is geworden.

Wijziging van emissie factoren, berekeningswijze, toeslagen, kortingen, beleidswijzigingen met betrekking tot de Rechten komen vanaf bovengenoemd moment voor rekening en risico van de Koper.
(…)

11.Ingebrekestelling

Deze overeenkomst zal ontbonden zijn, zonder dat de ontbinding in rechte behoeft te worden gevraagd, indien Verkoper en Koper, na bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploot in gebreke te zijn gesteld, gedurende meer dan 14 dagen nalatig blijft in de nakoming van een of meerdere van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, tenzij de niet-nalatige partij bij de ingebrekestelling verklaart alsnog nakoming van de overeenkomst te vorderen. In beide gevallen zal de nalatige partij ten bate van de wederpartij een onmiddellijke opeisbare boete hebben verbeurd ten bedrage van 25% (…) van de totale koopsom onverminderd het recht van de wederpartij op vergoeding van kosten, schaden en rentes uit hoofde van niet-nakoming.
2.7.
Bij brief van 23 mei 2013 aan provinciale staten van Overijssel hebben GS onder meer meegedeeld:
(…) Op 22 mei heeft de Raad van State uitspraak gedaan over een aantal vergunningen die wij op basis van het Beleidskader hebben verleend. In deze brief informeren wij u over de consequenties van deze uitspraak (…)
De kern van de uitspraakDe Natuurbeschermingswet eist dat het bevoegd gezag (hier: Gedeputeerde Staten) een vergunning mag verlenen als verzekerd is dat het project geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden. Dat wil zeggen dat Gedeputeerde Staten zekerheid moeten hebben dat de natuurlijke kenmerken van een gebied niet worden aangetast.
De Raad van State heeft geoordeeld dat toepassing van het Beleidskader onvoldoende zekerheid geeft.
Het Beleidskader heeft als uitgangspunt dat de veehouderij – naast de industrie en het verkeer – een evenredig deel bijdraagt aan de benodigde reductie van stikstofdepositie. Ook als wordt aangenomen dat het Beleidskader de reductie voor veehouderij in Overijssel bewerkstelligt, dan is daarmee geen zekerheid verkregen dat de totale noodzakelijk reductie wordt bereikt.
(…)
Consequenties van de uitspraakDoor de uitspraak kunnen wij geen vergunningen meer verlenen op basis van het Beleidskader. Aanvragen die worden ingediend op basis van het Beleidskader zullen wij daarom moeten afwijzen. (…)
Wij stellen initiatiefnemers van lopende aanvragen in de gelegenheid om de aanvraag aan te passen aan het wettelijk kader.
2 Hiermee doelen wij op de mogelijkheid die artikel 19 kd van de Natuurbeschermingswet biedt. (…).
2.8.
Op 19 juni 2013 hebben GS het Beleid ingetrokken.
2.9.
Namens [A] is op 31 juli 2013 bij GS een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning.
2.10.
Nadat [A] in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen hebben GS de aanvraag van [A] bij besluit van 11 augustus 2014 afgewezen. GS hebben daartoe overwogen dat de directe samenhang tussen de Nbw-aanvraag van het bedrijf van [A] en de emissieverkopende bedrijven ontbreekt, met het gevolg dat [A] onvoldoende salderingsmaatregelen heeft genomen om de toename van stikstofdepositie te compenseren.
2.11.
Namens [A] is op 16 september 2014 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 11 augustus 2014. Bij beslissing van 4 mei 2015 is het bezwaar van [A] ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is door [A] beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Het beroep is bij uitspraak van 23 maart 2016 ongegrond verklaard wegens - kort samengevat - het ontbreken van een directe samenhang tussen de intrekking van de milieuvergunningen en de verlening van de Nbw-vergunning. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013.
2.12.
Bij brief van 7 mei 2015 heeft [A] DLV aansprakelijk gesteld. Bij brief van 16 september 2016 heeft [A] aan DLV medegedeeld de overeenkomst te ontbinden en aanspraak te maken op de contractuele boete.
Bij brief van 25 januari 2016 aan GS heeft [A] de provincie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert - samengevat -:
Primair:
- veroordeling van de provincie tot betaling van € 71.531,90, vermeerderd met rente vanaf 2 oktober 2012 en kosten, waaronder de nakosten en de wettelijke rente daarover.
Subsidiair:
- te verklaren voor recht dat de tussen [A] en DLV gesloten overeenkomst d.d. 2 oktober 2012 bij aangetekende brief van 16 september 2016 is ontbonden;
- DLV te veroordelen tot restitutie van de koopsom van € 71.531,90 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 mei 2015, alsmede tot betaling van de contractuele boete van € 17.882,97 en de kosten van de procedure vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.2.
De provincie en DLV voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkend verweer hebben de provincie en DLV betoogd dat [A] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering nu dit vorderingsrecht toekomt aan de eenmanszaak en niet aan de commanditaire vennootschap.
heeft daarop stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat het vorderingsrecht is ingebracht in de commanditaire vennootschap. Daarnaast heeft zij een akte van cessie van 8 juni 2017 overgelegd.
Bij conclusie van dupliek hebben de provincie en DLV hun niet-ontvankelijkheidsverweer terzake de hoofdvordering(en) niet langer gehandhaafd, zodat [A] kan worden ontvangen in haar vordering. Op het verweer van DLV met betrekking tot de wettelijke rente zal later worden teruggekomen.
De primaire vordering tegen de provincie
4.2.
[A] heeft haar primaire vordering gebaseerd op de stelling dat de provincie onrechtmatig heeft gehandeld door beleid uit te vaardigen en te handhaven dat met een hogere regeling - zijnde artikel 19g lid 1 van de Nbw - in strijd was. Zij heeft daartoe (samengevat) aangevoerd dat zij in oktober 2012 tot aankoop van de ammoniakrechten is overgegaan, waarbij zij heeft gehandeld conform het Beleid. In het Beleid was niet opgenomen dat sprake moest zijn van een directe samenhang tussen de aanvrager en de (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindigers. In 2013 is door de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 gebleken dat de provincie de ingediende aanvragen niet aan het Beleid mocht toetsen. GS hebben dat bevestigd in de brief van 23 mei 2013. Een van de gevolgen daarvan was dat [A] diende aan te tonen dat er sprake was van een directe samenhang en dat deze eerst wordt aangenomen als de vergunning voor het saldo-gevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Nu de reeds aangekochte rechten daardoor niet meer konden worden ingezet voor saldering, heeft [A] schade geleden, aldus [A] .
De provincie heeft diverse verweren gevoerd die hierna aan de orde zullen komen.
4.3.
Ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatige daad heeft [A] ten eerste gewezen op jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 9 mei 1986, ECLI:NL:HR:AC0867), waaruit kort gezegd volgt dat de overheid onrechtmatig handelt wanneer deze met een hogere regeling strijdige en daarmee onverbindende voorschriften uitvaardigt en uitvoert. Daargelaten of deze jurisprudentie ook (analoog) van toepassing is op de beleidsregels - immers geen algemeen verbindende voorschriften - is de rechtbank van oordeel dat op de door [A] aangevoerde gronden niet kan worden vastgesteld dat sprake is (geweest) van een onrechtmatige daad van de provincie jegens [A] . De rechtbank overweegt als volgt.
4.4.
In artikel 19g lid 1 Nbw is bepaald dat een vergunning slechts kan worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. In de op het Beleidskader gebaseerde Beleidsregel zijn regels geformuleerd aan de hand waarvan vergunningsaanvragen kunnen worden beoordeeld.
4.5.
[A] heeft zijn stelling dat het Beleidskader in strijd is met artikel 19g lid 1 Nbw ten eerste gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013. In deze uitspraak overweegt de Afdeling bij de bespreking van een van de beroepsgronden in rechtsoverweging 5.1.:
In de uitspraak van 29 juni 2011 heeft de Afdeling intrekking van een milieuvergunning aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of het verlenen van een vergunning krachtens 19d van de Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat.
De milieuvergunning van de veehouderij aan de [locatie] is bij besluit van 11 november 2010 ingetrokken. In dit besluit is vermeld dat dit verband houdt met de voorgenomen oprichting van de veehouderij waarvoor thans vergunning is verleend. Gelet hierop moet ervan uit worden gegaan dat een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning. Het college kon daarom de intrekking van de milieuvergunning van de voorheen door [vergunninghouder] geëxploiteerde veehouderij bij de verlening van de Nbw-vergunning betrekken.
De beroepsgrond faalt.
In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling met betrekking tot het Beleidskader overwogen:
“dat in gevallen waarin het maken van een passende beoordeling is vereist om tot verlening van een vergunning voor een project krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 te kunnen overgaan, de zekerheid dient te worden verkregen dat door dat project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
De Beleidsregel is erop gericht de veehouderijsector in Overijssel voor een evenredig deel te laten bijdragen aan de volgens het college voor het halen van de stikstofdepositie van gemiddeld 740 mol N/ha/jr op de Natura 2000-gebieden. Echter, ook als wordt aangenomen dat toepassing van de Beleidsregel deze evenredige bijdrage aan de benodigde reductie zou bewerkstelligen, kan het college uit die toepassing nog niet afleiden dat de totale volgens het college noodzakelijk reductie wordt bereikt. De Beleidsregel heeft immers geen betrekking op het behalen van het overige deel van de volgens het college noodzakelijke reductie, die moet worden bereikt via andere bronnen dan veehouderijen.
Reeds gelet hierop heeft het college zich er met slechts verwijzing naar de toepassing van het Beleidskader en de Beleidsregel, in strijd met artikel 19g, eerst lid, van de Nbw 1998 niet van verzekerd kunnen achten dat het project niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied (…).
4.6.
Anders dan [A] meent kan uit de uitspraak van 22 mei 2013 niet zonder meer worden afgeleid dat het Beleidskader en de Beleidsregel onverenigbaar zijn met artikel 19g lid 1 Nbw. De Afdeling overweegt niet meer of anders dan dat GS niet mochten volstaan met de verwijzing naar de Beleidsregel omdat zij zich er daardoor niet van verzekerd hebben kunnen achten dat was voldaan aan de vereisten voor vergunningverlening. De Afdeling heeft zich daarmee derhalve uitgelaten over de vraag wat onder een ‘passende beoordeling’, als bedoeld in artikel 19g lid 1 Nbw, moet worden verstaan en heeft geconcludeerd dat het Beleid daarvoor niet als sluitend toetsingskader kan gelden.
De brief van GS van 23 mei 2013 kan evenmin dienen als bewijs van de gestelde strijdigheid van het Beleid met de Nbw. In deze brief hebben GS aan provinciale statenuitleg gegeven over de uitspraak van de Afdeling en de consequenties daarvan. Dat uit de brief tevens volgt dat nieuwe aanvragen vanaf die datum niet meer worden getoetst aan het Beleid is een logisch gevolg van de overwegingen van de Afdeling over de eisen die gesteld worden aan de passende beoordeling als bedoeld in artikel 19g lid 1 Nbw.
4.7.
Maar ook indien het Beleid wel als strijdig met artikel 19g lid 1 Nbw moet worden aangemerkt, omdat het Beleid kennelijk niet voorziet in een sluitend toetsingskader voor de ‘passende beoordeling’, kan bij gebreke van een nadere toelichting niet worden gevolgd dat dit een onrechtmatige daad jegens [A] oplevert. Anders dan [A] kennelijk meent ziet de desbetreffende overweging van de Afdeling over het Beleidskader niet op de eis van directe samenhang. Immers, aan deze eis is in die betreffende uitspraak voldaan, zoals de Afdeling in rechtsoverweging 5.1. heeft overwogen. In de brief van GS wordt evenmin melding gemaakt van de eis van directe samenhang. Daarmee rijst de vraag op welke wijze [A] door de volgens haar onverbindende regelgeving is getroffen. Zij heeft haar vordering immers gebaseerd op de stelling dat in het Beleid de eis van directe samenhang en de wijze waarop deze moet worden aangetoond ten onrechte niet was opgenomen. Aangezien [A] niet concreet heeft aangegeven waarom en op welke onderdelen de Beleidsregel als strijdig met (artikel 19g lid 1 van) de Nbw moet worden aangemerkt en op welke wijze zij daardoor schade heeft geleden, kan een onrechtmatige daad jegens [A] door het enkele vaststellen en uitvoeren van met een hogere regeling strijdige regelgeving derhalve niet worden vastgesteld.
4.8.
Vervolgens heeft [A] aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat geen nadere eisen aan vergunningverlening zouden worden gesteld dan hetgeen in het Beleid is omschreven en dat de eisen die zijn gevormd in de jurisprudentie ten onrechte niet zijn opgenomen in het Beleid.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de jurisprudentie ter zake van de eis van directe samenhang eerst in 2011 een aanvang heeft genomen. Bij uitspraak van 29 juni 2011 heeft de Afdeling de intrekking van een milieuvergunning aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of het verlenen van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat. Zoals ook [A] bij conclusie van repliek (randnummer 37) is erkend, blijkt uit deze jurisprudentie niet dat dat deze samenhang enkel kon worden aangetoond door het expliciet vermelden in de intrekkingsverzoeken en/of koopovereenkomsten dat een en ander geschiedde ten behoeve van een ander, met naam en toenaam genoemd bedrijf.
Op 13 november 2013 heeft de Afdeling een aantal uitspraken gedaan waarin het vereiste van directe samenhang verder is uitgewerkt. Hieruit blijkt dat directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken ut het intrekkingsbesluit of uit de overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken milieuvergunning. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd.
4.10.
Gelet op het voorgaande was ten tijde van de uitvaardiging van de Beleidsregel in 2010 nog geen sprake van de in de jurisprudentie in 2013 uitgewerkte eis van directe samenhang. Daaruit volgt dat de provincie niet onrechtmatig heeft gehandeld door deze jurisprudentie niet te verwerken in haar beleid. Nu de aankoop van de ammoniakrechten in 2012 heeft plaatsgevonden en de eis door de Afdeling eerst bij jurisprudentie van 2013 nader is uitgewerkt, bestaat evenmin grond om de handhaving van het Beleid tot 19 juni 2013 onzorgvuldig jegens [A] te achten.
Overigens wordt opgemerkt dat door [A] niet is gesteld (en ook anderszins niet is gebleken) dat de jurisprudentie uit 2011 onder de gegeven omstandigheden de verplichting meebracht om het beleid te wijzigen.
4.11.
[A] heeft daarnaast verwezen naar de brief 16 juli 2012. Hierin wordt door de provincie aan [A] medegedeeld dat de vergunningsaanvraag “onder andere” zou worden getoetst aan het Beleidskader. Van een mededeling dat enkel zou worden getoetst aan het Beleidskader is derhalve geen sprake. Verder staat vast dat door de provincie geen mededelingen zijn gedaan die inhouden dat géén eis van directe samenhang zou worden gesteld en evenmin dat het niet noodzakelijk was in de intrekkingsaanvragen de directe samenhang te benoemen. Gesteld noch gebleken is dat [A] navraag heeft gedaan naar de eisen van externe saldering, zodat van onjuiste mededelingen door of namens de provincie over de vereisten van vergunningverlening evenmin is gebleken.
4.12.
Dat de provincie [A] uit eigen beweging had moeten wijzen op de wijze waarop de externe saldering moet plaatsvinden, zoals [A] heeft betoogd, vindt geen steun in het recht (vergelijk HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:AD9331, waarin is geoordeeld dat de ter bescherming van schade strekkende verplichting voor (enig bestuursorgaan) van de Staat om uit eigen beweging informatie te verschaffen over de uitleg die moet worden gegeven aan bepalingen van EG-recht en nationale uitvoeringsregelingen daarvan, geen grondslag vindt in het recht).
4.13.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 hebben GS het Beleid op 19 juni 2013 ingetrokken. Vervolgens is de eerst op 31 juli 2013 ingediende aanvraag tot vergunningverlening van [A] afgewezen. [A] heeft gesteld dat de intrekking van het Beleid voor rekening van de provincie dient te komen en niet voor rekening van [A] .
Daargelaten of [A] door die intrekking schade heeft geleden (bij handhaving van het Beleid had de eis van directe samenhang op grond van de jurisprudentie ook gegolden) levert deze geen onrechtmatige daad op. Het betreft immers een beleidsregel, die niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindende voorschrift maar is te duiden als zelfbinding door de overheid. GS kan de Beleidsregel dan ook wijzigen of intrekken als daarvoor een gegronde reden bestaat. Nu de Afdeling heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan kan het de provincie niet worden tegengeworpen dat zij haar Beleidsregel heeft ingetrokken.
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering tegen de provincie zal worden afgewezen.
De subsidiaire vorderingen tegen DLV
4.15.
[A] heeft DLV verweten dat zij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit overeenkomst op grond waarvan [A] ontbinding heeft ingeroepen. Volgens [A] is DLV in gebreke gebleven doordat zij in de overeenkomst geen melding heeft gemaakt van de namen van de bedrijfsbeëindigers en in de verzoeken tot intrekking van de milieuvergunningen niet heeft vermeld dat de intrekking plaatsvindt ten behoeve van het bedrijf van [A] . De aangekochte ammoniakrechten zijn daardoor waardeloos gebleken. Bovendien heeft DLV een garantie afgegeven die zij heeft geschonden en is zij ingevolge artikel 11 van de overeenkomst een contractuele boete verschuldigd, aldus [A] .
4.16.
DLV heeft zich op het standpunt gesteld dat zij opdracht heeft gekregen tot het aankopen van ammoniakrechten en het vinden daartoe van verkopers van wie de milieuvergunning reeds was ingetrokken of op korte termijn zou worden ingetrokken. Volgens DLV is niet overeengekomen dat zij moest bewerkstelligen dat [A] de door hem beoogde Nbw-vergunning daadwerkelijk zou verkrijgen. De verantwoordelijkheid daarvoor lag bij [A] en diens adviseur Vliem.
4.17.
Gelet op deze stellingen van partijen bestaat ten eerste verschil van mening over de uitleg van de op 2 oktober 2012 op schrift gestelde overeenkomst.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltexnorm van HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Bij de uitleg van een dergelijk geschrift zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Daarbij kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
4.18.
De tekst van de overeenkomst en de stellingen van partijen tot uitgangspunt nemende, wordt vastgesteld dat partijen een koopovereenkomst met betrekking tot ammoniakrechten hebben gesloten. Een resultaatverbintenis met betrekking tot het verkrijgen van een Nbw-vergunning kan hieruit niet direct worden afgeleid. Anders dan [A] meent kunnen de gegeven schriftelijke garanties evenmin zonder meer worden opgevat als een garantie dat de ammoniakrechten ook in de toekomst kunnen worden aangewend voor saldering ter verkrijging van een Nbw-vergunning. Gelet op de context waarin deze garanties zijn opgenomen kunnen deze immers ook zo worden begrepen als DLV heeft aangevoerd, te weten dat zij betrekking hebben op de waarde en geldigheid van de ammoniakrechten ten tijde van de overeenkomst en dat deze zijn uitgewerkt op het moment dat de levering heeft plaatsgevonden. Maar ook als de door DLV gegeven garantie wel moet worden opgevat als door [A] is betoogd, komt [A] daarop geen beroep toe. Daartoe wordt ten eerste verwezen naar artikel 6 van de overeenkomst - op welk artikel DLV gemotiveerd een beroep heeft gedaan dat door [A] onweersproken is gelaten - waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat de gevolgen van een beleidswijziging vanaf het moment van onherroepelijk worden van het door de bedrijfsbeëindiger ingediende intrekkingsverzoek voor risico van [A] komen. Geoordeeld wordt dat in de onderhavige zaak sprake is van gewijzigd beleid, in de zin van aangepaste wijze van toetsing van aanvragen, als gevolg van de door de Afdeling in november 2013 uitgewerkte eis van directe samenhang. Pas in 2013 werd als algemene eis aanvaard dat deze samenhang kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit de overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken milieuvergunning. Dit is door [A] niet gemotiveerd weersproken.
4.19.
[A] heeft er daarnaast op gewezen dat DLV een professionele partij is die ondernemingen in de agrarische sector adviseert en bemiddelt als het gaat om aankoop van ammoniakrechten en dat zij op de hoogte diende te zijn van de jurisprudentie. Zij heeft aangevoerd dat DLV in het geheel geen inspanningen heeft verricht om samenhang aan te tonen en dat zij op die grond toerekenbaar tekort is geschoten.
DLV heeft dit betwist en zich op het standpunt gesteld dat in 2012 de ammoniak- en stikstofdeposities op provinciaal niveau werden getoetst en dat het destijds niet nodig was om in intrekkingsverzoeken en/of koopovereenkomsten expliciet te vermelden dat een en ander geschiedde ten behoeve van een ander, met naam en toenaam genoemd bedrijf.
4.20.
De rechtbank constateert dat [A] deze laatste stelling van DLV niet gemotiveerd heeft weersproken en in dit kader enkel heeft verwezen naar de twee uitspraken die de Afdeling in 2011 heeft gedaan op 16 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7785) en op 29 juni 2011 (ECL:NL:RVS:2011: BQ9630)
.Dit leidt ertoe dat de rechtbank ervan uit dient te gaan dat het in 2012 niet nodig was om intrekkingsverzoeken en/of koopovereenkomsten expliciet te vermelden dat een en ander geschiedde ten behoeve van een ander, met naam en toenaam genoemd bedrijf. Nu [A] niet heeft aangevoerd welke - naast de hiervoor genoemde - maatregelen DLV had moeten nemen om de samenhang aan te tonen en evenmin dat deze maatregelen in dat geval wel tot een verlening van de Nbw-vergunning zouden hebben geleid, dient het beroep op wanprestatie enkel om die reden al te stranden. Aannemende dat het in 2012 niet nodig was om voormelde handelingen te verrichten kan immers niet worden geconcludeerd tot een toerekenbare tekortkoming ten aanzien van het ontbreken van diezelfde handelingen.
Verder merkt de rechtbank op dat uit voormelde uitspraken geen algemene regel voortvloeit met betrekking tot de vraag aan welke vereisten de samenhang en het aantonen daarvan diende te voldoen. Eerst in 2013 zijn in de jurisprudentie daaromtrent nadere voorwaarden geformuleerd, zoals ook door de Afdeling is overwogen in de rechtsoverweging 4 van de uitspraak tussen [A] en gedeputeerde staten van 23 maart 2016.
4.21.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [A] zal worden afgewezen. De overige verweren van DLV, waaronder de gestelde niet-ontvankelijkheid van [A] terzake de wettelijke rente, behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.22.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.23.
De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op:
- griffierecht 1.924,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.712,00
4.24.
De kosten aan de zijde van DLV worden begroot op:
- griffierecht 1.924,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.712,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op € 3.712,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [A] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van de provincie, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de voldoening,
5.4.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van DLV tot op heden begroot op € 3.712,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen onder 5.2, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad
.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, mr. J.N. Bartels en mr. M. Willemse en in het openbaar uitgesproken door mr. J.N. Bartels op 29 november 2017.