ECLI:NL:RBOVE:2017:4592

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
C/08/182132 / HA ZA 16-48
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling van een melkveebedrijf met betrekking tot de gevolgen van fosfaatrechten en weidegang

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 december 2017 uitspraak gedaan in een onteigeningskwestie waarbij de Staat der Nederlanden als eiser optrad tegen een melkveehouder, aangeduid als [gedaagde]. De onteigening betrof een perceel grond dat essentieel was voor de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf van [gedaagde]. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op basis van de voortzetting van de bedrijfsvoering conform het Convenant Weidegang, waarbij de schade werd begroot op basis van de winstderving per gemiste melkkoe en de noodzakelijke aanpassingen aan de bedrijfsvoering na de onteigening. De deskundigen hebben de schade als gevolg van de onteigening geschat op € 286.656,00, inclusief bijkomende kosten voor de aanpassing van de beregeningsinstallatie en extra bijvoeren van de koeien. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, maar ook tot terugbetaling door [gedaagde] van een te veel ontvangen voorschot. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de deskundigenkosten en juridische bijstand voor vergoeding in aanmerking komen, met een totaalbedrag van € 117.780,46 aan kosten voor [gedaagde]. De uitspraak benadrukt de impact van het fosfaatrechtenbeleid op de melkveehouderij en de noodzaak voor een eerlijke schadeloosstelling bij onteigening.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/182132 / HA ZA 16-48
Vonnis van 6 december 2017 (bij vervroeging)
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mrs. B.S. ten Kate en R.C.K. van Andel te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.A. Mulder te Utrecht,
en
2. de coöperatie
COÖPERATIEVE CENTRALE RAFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A,
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
niet verschenen.
De verschenen partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 1 maart 2017 is uitgesproken.
1.2.
Daarna zijn - voor zover relevant - de volgende stukken ingebracht:
  • het op 13 maart 2017 van de zijde van de Staat ontvangen e-mailbericht;
  • de op 24 maart 2017 van de zijde van [gedaagde] ontvangen brief d.d. 23 maart 2017 met bijlagen;
  • het per e-mailbericht van 26 april 2017 van de deskundigen ontvangen concept van een aanvullend rapport;
  • de op 18 mei 2017 van de zijde van [gedaagde] ontvangen reactie d.d. 17 mei 2017 op het concept aanvullend rapport, met bijlagen;
  • de op 2 juni 2017 van de zijde van de Staat ontvangen reactie van die datum op het concept aanvullend rapport;
  • het op 20 juni 2017 bij de rechtbank gedeponeerde aanvullend rapport met bijlagen van deskundigen van 19 juni 2017;
  • de van de deskundigen door de rechtbank ontvangen aanvullende declaratie d.d. 28 juni 2017;
  • de op 20 oktober 2017 van de zijde van [gedaagde] ontvangen akte met producties 1 tot en met 4;
  • de op 27 oktober 2017 van de zijde van [gedaagde] ontvangen brief d.d. 26 oktober 2017, houdende de bijlagen 1 tot en met 5;
  • de pleidooien op 1 november 2017 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde nota’s.
Vervolgens zijn nog toegevoegd de aanvullende declaraties van de door [gedaagde] ingeschakelde deskundigen en advocaat en de declaratie van de deskundigen van de rechtbank. De Staat heeft zich daarover bij akte uitgelaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Voor de feiten verwijst de rechtbank naar wat daarover is opgenomen in het tussenvonnis van 1 maart 2017. De rechtbank voegt daar het volgende aan toe.
2.1.
Bij het vonnis van 1 maart 2017 zijn de deskundigen verzocht een nader onderzoek in te stellen ter begroting van de schade ter zake van de weidegang en daartoe de rechtbank voor te lichten over de vragen:
a. wat was per 13 mei 2016 al bekend, althans met redelijke mate van zekerheid te verwachten, over een verhoging van de weidepremie, per wanneer en per welke omvang;
b. welke schade doet zich voor bij een beperking van de veestapel tot 120 koeien onder handhaving van volledige weidegang, en of en zo ja welke maatregelen op het terrein van (bijvoorbeeld) beregening en bemesting van de grond en bijvoeren van de veestapel noodzakelijk zijn en welke kosten daaraan verbonden zijn, ofwel wat bij die beperking de schadeloosstelling is die [gedaagde] toekomt vanwege de onteigening.
2.2.
Op 26 april 2017 hebben de deskundigen een concept aanvullend rapport opgesteld. Partijen hebben daar op gereageerd. Op 19 juni 2017 hebben de deskundigen hun definitieve aanvullend rapport opgesteld en vervolgens aan partijen en aan de rechtbank toegestuurd.

3.Het deskundigenrapport en de aanvulling daarop

3.1.
Door de rechtbank zijn tot deskundigen benoemd mr. J.R. Vermeulen (voorzitter), mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en C.G. Plomp. Aan hen is bij voormeld vonnis van 1 maart 2017 verzocht een aanvullend bericht uit te brengen.
3.2.
Voor wat zij in hun deskundigenrapport van 14 september 2016 hebben overwogen ten aanzien van de schadeloosstelling verwijst de rechtbank naar wat daarover in overweging 3.2. van het vonnis van 1 maart 2017 is vermeld.
3.3.
In hun aanvullend deskundigenrapport van 19 juni 2017 overwegen zij onder meer het volgende.
Op de peildatum van 13 mei 2016 was het naar het oordeel van de deskundigen ongewis of de weidepremie zou worden verhoogd en zo ja met hoeveel.
Uit de bedrijfsresultaten van [gedaagde] over de periode van 2012 tot en met 2015 moet worden afgeleid dat de gemiddelde winst per koe € 1.130,00 per jaar bedraagt.
Er van uitgaand dat op de huiskavel na onteigening met een oppervlakte van 17.54.95 hectare 105 melkkoeien overeenkomstig het Convenant weidegang kunnen worden geweid, kan [gedaagde] naar het oordeel van de deskundigen het aantal van 122 op de peildatum aanwezige melkkoeien behouden, gelet op het gemiddeld aantal droogstaande koeien van 15%, met welke correctie volgens de deskundigen rekening dient te worden gehouden. Zo bezien is er volgens de deskundigen geen gemiste winst als gevolg van de onteigening.
Gezien de ontwikkelingen in de grondgebonden groei van de melkveehouderij en de sinds 2 juli 2015 kenbare beperking in de fosfaatproductie in de vorm van in te voeren fosfaatrechten, en de aard en omvang van het bedrijf van [gedaagde] , achten deskundigen aannemelijk dat een redelijk handelend agrariër er - de onteigening weggedacht - op de peildatum niet voor zou kiezen om zijn veestapel uit te breiden. Daarvoor is redengevend dat het op de peildatum feitelijk gehouden aantal melkkoeien al hoger was dan het aantal dat door hem op 2 juli 2015 werd gehouden en het gegeven dat [gedaagde] niet voorafgaand aan de peildatum van 13 mei 2016 zijn veestapel tot het vergunde maximum van 132 heeft uitgebreid. Het niet benutten van de mogelijkheid meer dan 122 melkkoeien te houden, is dan ook naar hun oordeel niet aan te merken als een direct en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Mocht dat anders zijn, dan dient uit te worden gegaan van een vergoeding per koe per jaar van € 1.130,00 ofwel voor tien koeien € 11.300,00 tegen een factor 10 ofwel € 113.000,00.
De deskundigen handhaven hun advies aangaande de noodzakelijke aanpassing van de beregeningsinstallatie waarmee een bedrag van € 66.668,00 is gemoeid. Aanvullend hebben zij geadviseerd uit te gaan van de aanschaf van een regenhaspel ad € 27.500,00, waarop volgens hen de arbeidsbesparing bij gebruikmaking van een regenhaspel, vergeleken met het in de situatie voor onteigening arbeidsintensieve gebruik van een buizensysteem, dient te worden afgetrokken, welke besparing als op geld waardeerbare voordeel op 50% van de aanschafkosten wordt geschat. Per saldo dient [gedaagde] voor de regenhaspel volgens de deskundigen een aanvullend bedrag van € 13.750,00 te worden toegelegd. Voor de realisering van een stroomvoorziening ten behoeve van de grondwaterpomp voor de beregening van de kavel hebben de deskundigen een nader aanvullend bedrag van € 2.500,00 geadviseerd.
Tot slot hebben de deskundigen hun advies aangaande de meerkosten van het bijvoeren van de koeien en de arbeidskosten van het extra bijvoeren gehandhaafd op € 7.000,00, te kapitaliseren tegen een factor 10.
De bijkomende schade is door de deskundigen aldus nader geschat op € 164.369,00.
3.4.
Resumerend hebben de deskundigen de rechtbank geadviseerd de schadeloosstelling te bepalen op (€ 122.287,00 + € 164.369,00 =) € 286.656,00.

4.De aanvullende standpunten van partijen

4.1.
Standpunt van de Staat
4.1.1.
De Staat heeft zich bij het aanvullend advies van de deskundigen aangesloten, behalve waar het gaat om de beregeningsinstallatie. Er is geen noodzaak tot het aanbrengen van hydranten en de aankoop van een haspel. Volstaan kan worden met het aansluiten van [gedaagde's] huidige buizen en flexibele slang op een nieuwe grondwaterbron.
4.2.
Standpunt van [gedaagde]
4.2.1.
heeft een aantal punten van kritiek op het aanvullend deskundigen-rapport, te weten: weliswaar was per peildatum nog niet zeker of de weidepremie zou worden verhoogd, maar een dergelijke verhoging lag naar redelijke verwachtingen wel degelijk in het verschiet, onjuist is het aantal droogstaande koeien buiten de berekening te houden zodat moet worden uitgegaan van een maximum van 105 koeien op het beweidbare oppervlak, onjuist is dat er vanuit moet worden gegaan dat - de onteigening weggedacht - [gedaagde] vanwege het beleid op reductie van de totale fosfaatproductie niet tot een uitbreiding van de veestapel naar het vergunde aantal van 132 koeien zou overgaan, de winst(derving) per koe is te laag vastgesteld en de gestelde besparing van tijd bij gebruik van een regenhaspel doet zich niet voor. [gedaagde] heeft in zijn reactie op het aanvullend deskundigenrapport opnieuw bepleit dat voor waardevermindering van het overblijvende een schadevergoeding van € 250.000,00 wordt toegekend en aangevoerd dat een vergoeding voor extra bemesten moet worden toegekend, dat de kosten van bijvoeren pas kunnen worden vastgesteld indien het aantal koeien vaststaat, dat de verkleining van de huiskavel leidt tot arbeidsintensievere beweiding waarmee 100 uur extra arbeid is gemoeid, dat de onteigening leidt tot verlies van toeslagrechten en tot kosten van afvoer van mest. Tot slot is betoogd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van het vrij toegankelijk maken van het compensatieperceel door de aanleg van een kavelpad en andere aanpassingskosten.

5.Inschrijving onteigeningsvonnis

Het tussenvonnis van 2 maart 2016 waarbij vervroegd de onteigening is uitgesproken en het herstelvonnis van 9 maart 2016, zijn ingeschreven in de openbare registers op 13 mei 2016. Laatstgenoemde datum is de peildatum voor de berekening van de schadeloosstelling.

6.De verdere beoordeling

a. waarde van het onteigende

6.1.
De deskundigen hebben het onteigende gewaardeerd op het bedrag van € 122.287,00. Daartoe hebben zij het onteigende gedeelte ter grootte van 14.707 m² van het tot de huiskavel behorende perceel [nummer 1] gewaardeerd op € 7,50 per m² en de onteigende gedeelten met een gezamenlijke grootte van 1.712 m² van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] op € 7,00 per m².
6.1.1.
De Staat heeft tegen deze waardering geen verweer gevoerd. [gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat kavel [nummer 2] ten onrechte is aangemerkt als veldkavel en dat de huiskavel moet worden gewaardeerd op € 8,00 per m2.
6.1.2.
Onomstreden is dat kavel [nummer 2] door een openbare weg gescheiden is van de huiskavel van [gedaagde] . Dat kavel [nummer 2] door de deskundigen tot het beweidbare oppervlak is gerekend doordat de andere leden van de maatschap de zoon van [gedaagde] , die het bedrijf feitelijk voert, meehelpen met het oversteken van de [weg] door de koeien, maakt dat niet anders. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanleiding hen niet te volgen in hun standpunt dat deze kavel in het vrije commerciële verkeer niet als huiskavel gezien en gewaardeerd zal worden en gaat de rechtbank dan ook uit van een lagere waardering van de kavel op € 7,00 per m², zoals geadviseerd.
6.1.3.
De deskundigen hebben uiteengezet dat huns inziens uit de door [gedaagde] aangedragen referenties niet kan worden afgeleid dat sprake is van een waarde van € 8,00 per m² voor percelen die deel uitmaken van de huiskavel. In zijn algemeenheid is volgens de deskundigen te onderkennen dat voor kavels die als huiskavel worden gezien iets meer wordt betaald dan voor een veldkavel en dat het verschil over het algemeen op € 0,50 per m² is te stellen. Omdat de deskundigen ook uitgaan van een waarde van € 7,00 per m² voor een veldkavel, kan de rechtbank zich vinden in de redenering van de deskundigen en de uitkomst, en neemt die over.
6.1.4.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank de deskundigen met dit bedrag aan vermogensschade zal volgen.
b. bijkomende schade
b.1. compensatiegrond
6.2.
De Staat heeft in verband met de onteigening aangeboden aan [gedaagde] te verkopen een gedeelte ter grootte van 2.14.24 ha van het perceel [nummer 4] en een gedeelte ter grootte van 0.08.43 van perceel [nummer 5] in eigendom, vrij van lasten en rechten, voor een bedrag van € 140.514,00 vrij op naam. Dit betreft gronden die grenzen aan de bestaande huiskavel van [gedaagde] , zodat dit aanbod door de deskundigen als adequaat en schade beperkend is beoordeeld. De rechtbank heeft de Staat al bij herstelvonnis 9 maart 2016 geboden dit aanbod gestand te doen. De Staat heeft bij gelegenheid van de pleidooien nog aanvullend toegezegd die gronden voor levering te schonen zodanig dat die gronden geschikt zullen zijn voor normaal gebruik als weidegrond. De rechtbank gaat er vanuit dat de Staat ook deze toezegging gestand zal doen en zal dit neerleggen in het dictum.
6.2.1.
Voor vergoeding van kosten samenhangend met taxatie, afsluitprovisie en hypotheekakte hebben de deskundigen een bedrag van € 2.500,00 geadviseerd. Op dit advies is geen verweer gevoerd en de rechtbank heeft evenmin reden om dit geadviseerde bedrag voor onjuist te houden, zodat [gedaagde] dit bedrag zal worden toegelegd.
6.2.2.
In verband met de tussen de bestaande huiskavel en de aan te kopen compensatie-grond te realiseren verbinding in de vorm van een aan te leggen dam met een gedeeltelijke verwijdering van een boomsingel hebben de deskundigen geadviseerd aan [gedaagde] ten titel van ingebruiknemingskosten een bedrag van € 3.000,00 te vergoeden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat naast dit bedrag aan hem ook de kosten van aanleg van een kavelpad ten bedrage van € 25.000,00 moet worden vergoed omdat de koeien anders de grond zullen vertrappen bij het verweiden naar de compensatiegrond. De deskundigen hebben de noodzaak van de aanleg van een kavelpad niet aanwezig geacht, stellend dat een redelijk handelend agrariër in dezelfde omstandigheden geen kavelpad zou aanleggen maar ter plaatse het bestaande gedeelte van de huiskavel met de daarachter liggende compensatiegrond anders zou verkavelen door van die gronden smallere, diepere kavels te maken via eenvoudige (ver)plaatsing van een draadafrastering. De rechtbank acht deze weerlegging van het standpunt van [gedaagde] voldoende adequaat en volgt de deskundigen dan ook in hun benadering. De conclusie is dat de rechtbank de deskundigen ook in dit onderdeel van hun advies zal volgen.
b.2. waardevermindering van het overblijvende
6.3.
De waardevermindering van het overblijvende hebben de deskundigen geschat op een bedrag van € 5.349,00, met name wegens vormverslechtering. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat de Staat heeft aangeboden om het na onteigening resterende gedeelte van perceel [nummer 3] te ontsluiten via een nieuwe dam met duiker en asfaltverharding.
6.3.1.
Volgens [gedaagde] doet zich een forse waardevermindering van het overblijvende voor ter grootte van € 250.000,00. In eerste instantie heeft hij daartoe aangevoerd dat zijn bedrijf minder courant wordt omdat het wordt ingesloten en nimmer meer zal kunnen uitbreiden en omdat nu een bedrijf resteert dat wordt doorsneden door een autoweg. [gedaagde] betwijfelt daarbij dat een bedrijf dat opstalt niet minder waard is. Aanvullend heeft hij betoogd dat het bouwblok en de ligboxenstal door onteigening minder waard worden.
6.3.2.
De deskundigen hebben in reactie op het betoog van [gedaagde] voorop gesteld dat het naar hun oordeel niet zo is dat een melkveebedrijf waarbij sprake is van volledige weidegang in het vrije commerciële verkeer meer waard is dan een bedrijf waarin de koeien op stal worden gehouden.
Wat betreft de door [gedaagde] overgelegde taxatie van LTM Vastgoed delen de deskundigen niet het daarin ingenomen uitgangspunt dat kavel [nummer 2] in de situatie voor onteigening is aan te merken als een huiskavel en na de onteigening als veldkavel, terwijl volgens hen bij die taxatie geen rekening wordt gehouden met het door hen als schade beperkend aangemerkt bijkomend aanbod van de Staat om delen van de percelen [nummer 4] en [nummer 5] met een gezamenlijk oppervlakte van 2.22.67 ha aan [gedaagde] te verkopen ter toevoeging aan de huiskavel. Aangaande deze taxatie hebben de deskundigen er nog op gewezen dat de gestelde sterke waardedaling van het bouwblok en de ligboxenstal op geen enkele wijze wordt onderbouwd.
De deskundigen hebben tot slot uiteengezet dat de nader door [gedaagde] overgelegde taxatie door [taxateur] geen inzicht geeft in de opbouw daarvan, dat de gestelde waardevermindering wordt gebaseerd op een ‘marktbeeld’ en dat voor dat marktbeeld wordt verwezen naar drie transacties van melkveebedrijven maar dat de daaruit getrokken conclusies niet onderbouwd en incompleet zijn.
6.3.3.
De rechtbank kan, gezien voormelde taxaties, de deskundigen volgen in hun redenering. De door [gedaagde] overgelegde taxaties zijn wat betreft de waarde te onbestemd en met teveel vraagtekens omgeven om als vergelijking mee te wegen in het bepalen van de waarde van het overblijvende en de eventuele vermindering daarvan.
Daar komt bij, zoals de deskundigen vaststellen, dat het totaal aan beschikbare bedrijfsoppervlak, rekening houdend het door de Staat gedane aanbod tot aankoop van 2.22.67 ha, na de onteigening per saldo met (22.267 -/- 16.419) 5.848 m² wordt vergroot en de huiskavel zelfs met (22.267 -/- 14.707) 7.560 m². Zoals hiervoor overwogen, kan perceel [nummer 2] in het vrije commerciële verkeer immers niet tot de huiskavel worden gerekend. Dat door inzet van de leden van de maatschap van [gedaagde] perceel [nummer 2] in de situatie voor de onteigening tot de beweidbare oppervlakte kon worden gerekend en na de onteigening niet meer, en het beweidbare oppervlak als gevolg van de onteigening wordt verkleind van 22.92.10 ha tot 17.54.95 ha, maakt dat alles niet anders.
6.3.4.
De rechtbank heeft bij het voorgaande voorts in aanmerking genomen wat hiervoor onder 6.2. en volgende is overwogen.
6.3.5.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de deskundigen in hun advies om de waardevermindering van het overblijvende vast te stellen op € 5.349,00.
b.3. weidegang
6.4.
In het tussenvonnis van 1 maart 2017 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de kwaliteit van het voor [gedaagde] beschikbare beweidbare oppervlak, hij alleen aan het Convenant Weidegang kan voldoen wanneer er maximaal 6 melkkoeien per hectare gehouden worden. In wat de Staat daarover nader heeft aangevoerd, ligt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.1.
Gegeven de voor [gedaagde] na onteigening beschikbare weide-oppervlakte van 17.54.95 ha kan hij dan alleen aan voormeld convenant voldoen indien hij maximaal 105 melkkoeien (17,5495 × 6 per ha = 105,3; afgerond 105) laat weiden, exclusief een gemiddeld aantal droge koeien van 15% van het totaal. De deskundigen hebben in hun aanvullend bericht de rechtbank er terecht op gewezen dat dan de 105 beweide koeien 85% vormen van het totaal, zodat in dit geval (rekenkundig) van een totaal van 123 te houden koeien dient te worden uitgegaan (105 ./. 85 × 100 = 123,5; afgerond 123).
6.4.2.
Anders dan [gedaagde] ingang wil doen vinden, zal een redelijk handelend agrariër naar het oordeel van de rechtbank in vergelijkbare omstandigheden de droogstaande koeien niet tijdens hun droogstand op het beschikbare weide-oppervlak laten weiden samen met de melkgevende koeien, doch die droge koeien opstallen of op een veldkavel laten weiden. Het samen weiden van de droge koeien met de melkgevende koeien dan wel het naweiden van de droge koeien op een perceel waar de melkgevende koeien net op hebben geweid, gaat immers ten koste van het voor die laatste koeien beschikbare gras en is daarmee bedrijfseconomisch gezien niet rationeel. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook in hun conclusie dat [gedaagde] na onteigening, redelijk handelend, 123 koeien onder het Convenant Weidegang zou kunnen houden en stelt daarmee haar eerdere oordeel, vervat in overweging 6.3.2. van het tussenvonnis van 1 maart 2017 bij.
6.5.
Onomstreden is dat [gedaagde] op de peildatum beschikte over een vergunning voor het houden van 132 koeien. Indien [gedaagde] zijn bedrijfsvoering op basis van volledige beweiding conform het Convenant Weidegang wil voortzetten, is hij echter beperkt tot 123 koeien. Daarmee komt opnieuw de onder 6.3.3. van het tussenvonnis gestelde vraag aan de orde.
6.5.1.
Dienaangaande is allereerst van belang wat [gedaagde] op de peildatum van 13 mei 2016 redelijkerwijs kon en mocht verwachten aan stijging van de premie voor de melk, geproduceerd door koeien onder het Conventant Weidegang, kennelijk per 1 januari 2017 verhoogd van € 1,00 tot € 1,50 per 100 kilo melk.
6.5.2.
De deskundigen hebben na bestudering van de sinds november 2015 in de media verschenen berichten over (pleidooien voor) een verhoging van de weidepremie de conclusie getrokken dat op de peildatum nog geen enkele zuivelonderneming zijn weidepremie had verhoogd of een aankondiging daartoe had gedaan en dat het huns inziens daarmee op 13 mei 2016 ongewis was of de weidepremie zou worden verhoogd en zo ja met hoeveel. [gedaagde] heeft één en andermaal omstandig betoogd dat hij op basis van de mediaberichten op de peildatum de verwachting had dat de weidepremie zou stijgen. In wat deskundigen hebben uiteengezet, ligt naar het oordeel van de rechtbank geen reden om die gestelde verwachting van [gedaagde] als onredelijk en daarmee als onhoudbaar aan te merken. De rechtbank aanvaardt dan ook dat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden bij zijn beslissing over het al dan niet aanpassen van zijn bedrijfsvoering, gebaseerd op volledige weidegang, er vanuit zou gaan dat de weidepremie zou worden verhoogd. Dat er op de peildatum nog geen zekerheid was per wanneer die premie omhoog zou gaan en met hoeveel, is voor de rechtbank van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
6.5.3.
Onder 6.3.5. van het tussenvonnis is al overwogen dat [gedaagde] druk ervaart vanuit melkcorporaties om weidemelk te (blijven) leveren en voorts dat hij een hogere waarde van opstallen en gronden percipieert indien op zijn melkveebedrijf (volledige) weidegang wordt toegepast. Daarnaast is onomstreden dat een omschakeling van de bedrijfsvoering van beweiden naar opstallen een majeure financiële investering vergt en [gedaagde] op de peildatum van 13 mei 2016 beschikte over 122 koeien (met 61 stuks jongvee), zodat hij zijn veestapel niet behoefde te verkleinen doch nog met één koe kon uitbreiden.
6.5.4.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat een redelijk handelend agrariër in dezelfde omstandigheden als [gedaagde] na onteigening zijn bedrijfsvoering op basis van volledige weidegang conform het Convenant Weidegang zou handhaven, onder beperking van zijn veestapel tot 123 koeien. Voor de schadeloosstelling van [gedaagde] zal de rechtbank dat tot uitgangspunt nemen.
b.4 beperking veestapel onteigeningsgevolg
6.6.
In debat is voorts het antwoord op de vraag of [gedaagde] , de onteigening weggedacht, na de peildatum het aantal koeien op zijn bedrijf wel had uitgebreid tot het vergunde aantal van 132, zoals [gedaagde] stelt en de Staat bestrijdt.
6.6.1.
De Staat heeft aangevoerd dat gezien de peildatum van 2 juli 2015 voor de toekenning van fosfaatrechten voor aanwezig melkvee, [gedaagde] op die datum feitelijk beduidend minder koeien hield (circa 102 stuks naar de rechtbank op basis van de pleidooien begrijpt), en gelet op de aan de verwerving van aanvullende fosfaatrechten verbonden financiële lasten, er vanuit dient te worden gegaan dat een redelijk handelend agrariër er, de onteigening weggedacht, op de peildatum niet voor zou kiezen zijn veestapel verder uit te breiden.
6.6.2.
Al vanaf eind 2013 is, zo blijkt uit het aanvullend deskundigenbericht, de melkveesector voorgehouden dat bij verdere toename van de mest-/fosfaatproductie nadere productie begrenzende maatregelen aan de orde zouden komen, waarna op 2 juli 2015 kenbaar is gemaakt dat door de hogere fosfaatproductie in 2014 het invoeren van bedoelde maatregelen onontkoombaar is geworden. Uitgangspunt van dat stelsel is dat melkveehouders niet meer fosfaat produceren dan waarvoor zij over rechten beschikken en dat de groei van de veestapel die na 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden niet wordt vertaald in fosfaatrechten. De deskundigen hebben vervolgens het standpunt van de Staat overgenomen en geoordeeld dat het niet benutten van de mogelijkheid meer dan 122 melkkoeien te houden, niet aan te merken is als een direct en noodzakelijk gevolg van de onteigening maar van het fosfaatbeleid.
6.6.3.
De rechtbank is echter van oordeel dat de Staat en de deskundigen onvoldoende betekenis hebben gehecht aan het feitelijk handelen van [gedaagde] in de achterliggende jaren. Onomstreden is dat [gedaagde] in 2012 een vergunning heeft verkregen voor het houden van 132 stuks melkvee en dat hij nadien daartoe een stal heeft gebouwd voor het kunnen houden van zo’n aantal koeien. [gedaagde] heeft daarop jaarlijks steeds het aantal melkkoeien uitgebreid van 87 (2012) naar 90 (2013), naar 98 (2014), naar 102 (juli 2015), naar 110 (descente van 27 november 2015) en naar 122 stuks (13 mei 2016). [gedaagde] heeft in dat verband onomstreden aangevoerd dat hij de uitbreiding van zijn melkvee realiseerde via eigen gefokt jongvee, zodat navolgbaar is dat hij de in 2012 vergunde uitbreiding van veestapel niet onmiddellijk tot stand heeft gebracht. Op de peildatum van 13 mei 2016 beschikte [gedaagde] voorts over 61 stuks jongvee, waaruit een verdere uitbreiding van zijn melkveestapel kon voortkomen. [gedaagde] heeft voorts onweersproken naar voren gebracht dat hij in het verleden een aantal maal heeft geïnvesteerd in melkquotum om te kunnen uitbreiden.
6.6.4.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank met voldoende aannemelijkheid voort dat [gedaagde] in de invoering van het stelsel van de fosfaatrechten op basis van de omvang van zijn veestapel op de daarvoor geldende peildatum van 2 juli 2015, geen beletsel zag - en in de gegeven omstandigheden als redelijk handelend agrariër ook niet behoefde te zien - om uit te breiden tot het vergunde aantal van 132 stuks melkvee.
6.6.5.
Dit wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat [gedaagde] voor het aantal melkkoeien boven het door hem op 2 juli 2015 gehouden aantal van circa 102 stuks een forse financiële investering zal moeten doen door verwerving van fosfaatrechten ter zake. [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat hij daarvoor zo nodig ook fosfaatrechten verkregen voor jongvee of voor de door hem gehouden varkens zou kunnen inzetten en die rechten zou kunnen inwisselen voor fosfaatrechten voor melkvee onder afstoting van jongvee en/of varkens.
6.6.6.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bij handhaving van een volledige weidegang onder het Convenant Weidegang niet (meer) kunnen beweiden van het vergunde aantal van 132 stuks melkvee, een direct en noodzakelijk gevolg is van de onteigening, zodat [gedaagde] dienaangaande schade lijdt.
b.5. winstderving per koe
6.7.
De deskundigen hebben in hun aanvullend deskundigenbericht aan de hand van de door [gedaagde] verschafte jaarrekeningen - onder toelichting van de door hen toegepaste parameters - de jaarlijkse winstderving per koe op een bedrag van € 1.130,00 geschat.
6.7.1.
De Staat heeft deze inschatting van de deskundigen onderschreven.
6.7.2.
[gedaagde] heeft tegen deze inschatting ingebracht dat i.) de deskundigen ten onrechte kosten voor arbeid (eigen arbeid of ingehuurd) hebben meegenomen, ii.) dat de deskundigen van een te hoog aantal uren uitgaan, namelijk 30 uren per koe op jaarbasis, iii.) ten onrechte in verband met de aanschaf van de voor de uitbreiding van de veestapel benodigde koeien een component rente- en afschrijvingsverlies is meegenomen, iv.) de opbrengst van de kalveren (omzet/aanwas) niet is meegenomen en v.) de verhoging van de weidepremie niet is betrokken.
6.7.3.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de winstderving ook een bepaalde hoeveelheid op geld te waarderen arbeid, eigen of ingehuurd, noodzakelijk is, zodat [gedaagde's] argument sub i.) geen hout snijdt. Wat betreft het volgens hem te hoge aantal uren arbeid per koe geldt dat [gedaagde] dat argument niet nader heeft toegelicht en heeft onderbouwd dat van 20 uren per koe op jaarbasis dient te worden uitgegaan, terwijl, zoals de deskundigen uiteen hebben gezet, de andere leden van de maatschap van [gedaagde] een rol hebben in het melkveebedrijf en [gedaagde] in zijn meitelling 2015 heeft opgegeven dat er 1,5 arbeidskracht in zijn bedrijf werkzaam is. Er is daardoor naar het oordeel van de rechtbank geen reden om de inschatting van de deskundigen over de uren voor onjuist te houden. De rechtbank volgt deze inschatting dan ook. Argument sub ii.) kan daardoor evenmin tot een aanpassing van de geschatte winst(derving) per koe leiden.
6.7.4.
Anders dan [gedaagde] meent, behoeft een verhoging van de weidepremie niet in de berekening te worden betrokken aangezien die verhoging op de peildatum van 13 mei 2016 nog niet aan de orde was. Argument sub v.) van [gedaagde] kan daardoor evenmin tot een aanpassing leiden. Aangaande het door de deskundigen in de berekening verwerkte rente- en afschrijvingsverlies hebben zij ter zitting nader toegelicht dat indien moet worden uitgegaan van eigen aanwas, zoals [gedaagde] stelt, huns inziens een bedrag van gelijke grootte moet worden gehanteerd voor kosten van opfok en verzorging van die aanwas. Dit is als zodanig niet door [gedaagde] weersproken. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook op dit aspect, zodat argument sub iii.) eveneens doel mist.
6.7.5.
Tot slot, de deskundigen hebben ten pleidooie onderschreven dat zij in de berekening de door [gedaagde] sub iv.) bedoelde opbrengst hadden moeten betrekken, welke opbrengst zij op € 150,00 per koe per jaar hebben geschat. [gedaagde] heeft de schatting op dit aspect verder onbesproken gelaten, zodat de rechtbank uitgaat van wat de deskundigen haar ter zake heeft geadviseerd.
6.8.
Hoewel partijen noch deskundigen zich in die zin hebben uitgelaten is de rechtbank van oordeel dat in de berekening van de winst(derving) ook betrokken dient te worden de al voor [gedaagde] op de peildatum voorziene lasten verbonden aan de aanschaf van de fosfaatrechten, benodigd om het vergunde aantal van 132 melkkoeien te houden en dus meer melkkoeien te houden dan het feitelijk op de daarvoor relevante datum van 2 juli 2015 gehouden aantal van 102.
6.8.1.
Er vanuit gaande dat [gedaagde] voor de voor (132 -/- 102) 30 melkkoeien benodigde fosfaatrechten deels voor jongvee en varkens verkregen rechten zal inzetten, schat de rechtbank in dat [gedaagde] voor 15 melkkoeien fosfaatrechten zal aankopen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat een redelijk handelend agrariër eerst verkregen rechten zal inwisselen alvorens fosfaatrechten bij te kopen. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat [gedaagde] de fosfaatrechten voor de door onteigening niet meer mogelijke uitbreiding met negen melkkoeien van 123 (zie ov. 6.5.4.) tot het vergunde aantal van 132 stuks had moeten aankopen. Dit moet worden aangemerkt als onteigeningsgevolg.
6.8.2.
Wat betreft de prijs van die fosfaatrechten per koe bestaat, zo is ter zitting gebleken, thans een ruime bandbreedte. De deskundigen van [gedaagde] hebben een bedrag van € 3.000,00 per koe genoemd, terwijl de deskundigen van de Staat stellen uit de markt te hebben gehoord dat zelfs bedragen van € 8.000,00 rondgaan. De deskundigen van de rechtbank hebben aangevoerd dat bedragen van € 3.000,00 tot € 4.000,00 alleszins als gangbaar hebben te gelden, en gesteld niet uit te sluiten dat ook wel bedragen van € 8.000,00 worden overeengekomen. Uit overweging van proceseconomie zal de rechtbank over de prijs van fosfaatrechten per peildatum niet wederom de deskundigen om voorlichting ter zake vragen, maar op basis van de voorliggende gegevens een inschatting maken.
6.8.3.
Gelet op de ten pleidooie aangedragen bedragen houdt de rechtbank het voor [gedaagde] meest gunstige bedrag aan van € 3.000,00 aan fosfaatrechten per koe. Gelet op dat geïnvesteerd vermogen per koe dient aldus met 4% rente per jaar te worden gerekend ofwel € 120,00 per jaar aan financiële lasten dat in de berekening van de winst(derving) verdisconteerd dient te worden. De rechtbank neemt aan dat de waarde van een fosfaatrecht, gerekend vanaf de peildatum, vooralsnog niet zal verminderen, zodat het niet aangewezen is om ook met een bedrag aan afschrijvingskosten te rekenen.
6.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat bij de berekening van de schadeloosstelling dient te worden uitgegaan van een winst(derving) per koe per jaar van € 1.160,00 (€ 1.130,00 + € 150,00 -/- € 120,00). Uitgaande van 132 melkkoeien dient aan [gedaagde] dan als gevolg van de onteigening te worden vergoed de gemiste winst van negen koeien ofwel € 10.440,00 per jaar, te kapitaliseren tegen factor 10 ofwel € 104.400,00.
b.6. beregening
6.10.
De deskundigen overwegen dat als gevolg van de onteigening aanpassing van de beregeningsinstallatie op veldkavel [nummer 2] noodzakelijk zal zijn. Zij hebben de kosten voor het slaan van een nieuwe beregeningsbron, levering en installatie van een grondwaterpomp en het leveren en aanleggen van de nodige leidingen en hydranten met bijbehorend grondwerk begroot op € 39.000,00. Na opmerking daartoe van [gedaagde] hebben de deskundigen aanvullend geadviseerd hem een nadere vergoeding van € 2.500,00 toe te kennen ter bestrijding van de kosten van de aanleg van een elektriciteitsaansluiting dan wel van de aanschafkosten van een aggregaat. Nadat het de deskundigen gebleken is dat [gedaagde] niet al beschikt over een beregeningshaspel hebben zij aanvullend geadviseerd uit te gaan van de aanschaf van zo’n haspel ten bedrage van € 27.500,00 waarbij volgens hen wel rekening dient te worden gehouden met het op geld waardeerbare voordeel van arbeidsbesparing bij gebruik van een regenhaspel vergeleken met in de situatie voor onteigening arbeidsintensieve gebruik van een buizensysteem. Dit voordeel is door de deskundigen geschat op 50% van de aanschafkosten. Per saldo adviseren de deskundigen [gedaagde] op dit onderdeel € 55.250,00 toe te leggen.
6.10.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de korting van 50% op de aanschafkosten wegens arbeidsbesparing onjuist is omdat sprake zal zijn van intensiever gebruik. De deskundigen delen deze stelling van [gedaagde] niet en hebben uiteengezet dat de inzet van een regenhaspel op de kavels ontegenzeggelijk zal zorgen voor een aanzienlijke besparing op de arbeidskosten vergeleken met het huidige systeem met buizen. De rechtbank acht aannemelijk dat gebruik van een haspel arbeidsbesparend is ten opzichte van een buizensysteem. [gedaagde] heeft onvoldoende aangevoerd om van iets anders uit te gaan, terwijl evenmin valt in te zien dat in de situatie na onteigening sprake zal zijn van een intensievere noodzaak van beregening. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook in hun oordeel. [gedaagde] heeft (de omvang van) deze post verder niet betwist.
6.10.2.
Aanvankelijk heeft de Staat aangevoerd dat zijns inziens kon worden volstaan met beregening met behulp van een tractor en buizen. Nadat daartegen door de deskundigen is ingebracht dat bezwaarlijk van [gedaagde] mag worden gevergd een stationair draaiende tractor onbeheerd achter te laten op de aan de overzijde van de (nieuwe) N18 gelegen veldkavel [nummer 2] , heeft de Staat in zijn reactie op het concept van het aanvullend deskundigen-bericht aangevoerd de bezwaarlijkheid van dat standpunt alsnog in te zien. De Staat heeft echter tevens gesteld dat daaruit niet de noodzaak volgt van het aanbrengen van hydranten en de aankoop van een haspel en dat [gedaagde] kan volstaan met aansluiten van zijn huidige buizen en een flexibele slang op de nieuwe bron. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de Staat met zijn betoog er aan voorbijziet dat [gedaagde] in de situatie voor de onteigening relatief makkelijk op veldkavel [nummer 2] kon komen en dat na de onteigening het overblijvende van die kavel aan de overzijde van de N18 minder eenvoudig en minder efficiënt bereikbaar is voor [gedaagde] . Om die reden achten de deskundigen het billijk dat [gedaagde] met hydranten en een regenhaspel werkt op de veldkavel, zij het onder verrekening van het voor [gedaagde] optredende voordeel wegens arbeidsbesparing. De rechtbank acht deze uiteenzetting voldoende overtuigend en neemt het oordeel van de deskundigen dan ook over en maakt dit tot het hare. Dit betekent dat het hier door de deskundigen geadviseerde bedrag in de schadeloosstelling zal worden betrokken.
b.7. bijvoeren, (extra) bemesten
6.11.
Gelet op het aantal koeien per beweidbare hectare hebben de deskundigen uiteengezet dat de koeien in de situatie na onteigening meer bijgevoerd moeten worden, waarbij zij zich hebben aangesloten bij de inschatting in de aanvullende rapportage van DHV van de daarmee gemoeide kosten van € 6.000,00 per jaar, te vermeerderen met de met extra bijvoeren gemoeide extra arbeid van € 1.000,00 per jaar, een en ander te vergoeden tegen een voor een eigenaar gebruikelijke factor 10 ofwel samen € 70.000,00.
6.11.1.
De Staat heeft deze inschatting van de deskundigen niet bestreden.
6.11.2.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat pas na aanpassing van zijn bedrijfsvoering kan worden bepaald hoeveel bijgevoerd moet worden. Een toelichting op dit betoog heeft hij echter niet verschaft. De deskundigen hebben daardoor in zijn betoog geen aanknopingspunt gezien voor het bijstellen van hun advies dienaangaande. De rechtbank kan deskundigen daarin volgen en ziet daarom geen reden hun advies voor ondeugdelijk te houden.
6.11.3.
[gedaagde] heeft voorts nog betoogd dat de deskundigen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de kosten van extra bemesting en met de extra arbeidskosten van intensief beweiden. Dat betoog steunt echter op de veronderstelling dat door een verkleining van de huiskavel die kavel intensiever wordt beweid, zodat een maximale grasgroei niet zonder optimalisering van de bemesting kan worden gerealiseerd. In dit geval is echter, zoals onder 6.3.3. overwogen, geen sprake van een verkleining maar van vergroting van de huiskavel sprake. Dit betoog kan daardoor evenmin tot een nader bedrag aan schadeloosstelling leiden.
b.8. omrijschade
6.12.
De deskundigen hebben de omrijschade begroot in relatie tot de na onteigening ten noorden van de (nieuwe) N18 gelegen overblijvende kavels [nummer 2] en [nummer 3] . Zij hebben deze schade begroot op een met een factor 10 gekapitaliseerd bedrag van in totaal € 27.270,00, uitgaande van een afstand van 6,06 km (heen en terug), een rijsnelheid van gemiddeld 20 km per uur, 180 ritten per jaar en een uurtarief van € 50,00.
6.12.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de deskundigen deze schade te laag hebben vastgesteld omdat van 255 ritten, een lagere gemiddelde snelheid en een uurtarief van € 70,00 moet worden uitgegaan. De Staat meent dat de deskundigen de omrijschade te hoog hebben begroot. Ook de Staat heeft kritiek op een aantal uitgangspunten van de deskundigen voor het begroten van de schade. Volgens de Staat is het aantal van 180 ritten waarvan de deskundigen uitgaan (veel) te groot en zal in veel gevallen niet met een landbouwvoertuig naar de veldkavels worden gereden.
6.12.2.
De rechtbank heeft kennis genomen van de toelichting van de deskundigen op de door hen gevolgde benadering ter begroting van de omrijschade. Die toelichting op de uitgangspunten komt de rechtbank alleszins plausibel voor. Reeds omdat de hoeveelheid bezoeken aan de veldkavels op jaarbasis een schatting is, zullen exacte berekeningen in zoverre altijd een schijnnauwkeurigheid in zich hebben. De rechtbank is niet overtuigd van het argument van de Staat dat het inzetten van een niet-landbouwvoertuig tot minder verkeersbewegingen van en naar het bedrijf leidt dan wel tot een tijdsbesparing ter zake. Weliswaar zal een rit met een niet-landbouwvoertuig sneller gaan, maar onduidelijk is of [gedaagde] daarvoor dan niet eerst een landbouwvoertuig moet terugrijden naar zijn bedrijf om van voertuig te wisselen. Daarbij komt dat zeker is dat [gedaagde] voor een groot aantal handelingen in het veld wel tussen de percelen en de bedrijfsgebouwen heen en weer zal moeten rijden, bijvoorbeeld voor bijvoeren, mest en maisoogst.
De deskundigen hebben toegelicht hoe zij op basis van hun expertise in vele andere min of meer vergelijkbare zaken hun uitgangspunten hebben bepaald voor hun inschatting. De rechtbank is van oordeel dat begroting van dit soort schades steeds een zekere beoordelingsmarge en bandbreedte meebrengt en zij acht het advies van de deskundigen in dat verband niet te restrictief. Zij heeft de overtuiging dat die benadering, die er op neer komt dat in het seizoen gemiddeld elke dag moet worden gereden, niet van een irreëel uitgangspunt of een volgens de Staat “te royale” benadering getuigt. Kortom, zij acht onvoldoende gesteld om het advies van de deskundigen niet te volgen.
De door de deskundigen bij de omrijschade gehanteerde kapitalisatiefactor 10 is daarbij door partijen onbesproken gelaten, zodat de rechtbank de deskundigen ook op dit punt volgt.
6.12.3.
De rechtbank bepaalt, gezien het voorgaande, de schadeloosstelling wegens omrijschade op totaal € 27.270,00.
b.9. toeslagrecht en afvoer extra mest
6.13.
[gedaagde] heeft betoogd dat het verlies van de onteigende gronden ertoe leidt dat hij toeslagrechten niet zal kunnen verzilveren en voorts kosten zal hebben voor het afvoeren van extra mest. Dit betoog is niet nader toegelicht en steunt kennelijk op de veronderstelling dat het totaal voor hem beschikbare areaal na de onteigening is verkleind ten opzichte van de situatie voor de onteigening. Die veronderstelling is, gelet op wat onder 6.3.3. is overwogen, echter onjuist. In dit betoog ligt daardoor geen reden de schadeloosstelling opwaarts bij te stellen.
b.10. accountantskosten
6.14.
De rechtbank acht het door de deskundigen aangehouden bedrag van € 1.000,00 voor accountantskosten voldoende onderbouwd. Het door [gedaagde] gestelde hogere bedrag is, zo blijkt uit zijn betoog, gebaseerd op de veronderstelling dat sprake zal zijn van een forse waardevermindering van het overblijvende en van een herinvestering in verband met het opstallen van het vee. Geen van beide omstandigheden zijn echter aan de orde zodat niet valt in te zien dat de accountant bijgevolg veel contact zal moeten onderhouden met de Inspecteur, zoals [gedaagde] betoogt. Gelet daarop zal het door de deskundigen genoemde bedrag als zijnde niet onredelijk worden toegewezen.
b. resumé
6.15.
Gelet op het voorgaande is als bijkomende schade vast te stellen:
  • kosten van taxatie, afsluitprovisie en hypotheekakte (6.2.1.) € 2.500,00
  • kosten van ingebruikneming (6.2.2.) € 3.000,00
  • waardevermindering overblijvende (6.3.5.) € 5.349,00
  • winstderving te missen 9 melkkoeien (6.9.) € 104.400,00
  • beregeninginstallatie c.a. (6.10.2.) € 55.250,00
  • kosten extra bijvoeren en extra arbeid (6.11.) € 70.000,00
  • omrijschade (6.12.3.) € 27.270,00
  • accountantskosten (6.14.)
totaal € 268.769,00
c. slotsom
6.16.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bedrag van de door de Staat aan [gedaagde] verschuldigde schadevergoeding dient te worden gesteld op € 391.056,00 (€ 122.287,00 + € 268.769,00). Hierdoor heeft [gedaagde] met het reeds door de Staat betaalde voorschot ad € 476.250,00 teveel ontvangen. Op grond van artikel 54t, lid 3, Ow, veroordeelt de rechtbank degene die ten gevolge van de betaling van voorschotten meer heeft ontvangen dan hem als schadeloosstelling toekomt, tot terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag aan de onteigenende partij. De rechtbank zal derhalve bepalen dat [gedaagde] € 85.194,00 (€ 476.250,00 -/- € 391.056,00) terugbetaalt aan de Staat.
d. rente
6.17.
Gelet op wat in het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:94) is overwogen, is [gedaagde] over het te hoge voorschot thans geen wettelijke rente verschuldigd. In de stellingen van de Staat leest de rechtbank geen verzoek om bij vonnis te bepalen dat en vanaf wanneer [gedaagde] wettelijke rente is verschuldigd.
e. derden-belanghebbenden
6.18.
Van derde-belanghebbenden die aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van door de onteigening veroorzaakte schade is niet gebleken.
f. kosten deskundige en juridische bijstand
6.19.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank de inschakeling van deskundige- en rechtsbijstand redelijk acht. Ter beoordeling staat of de hoogte van de gevorderde kosten als redelijk kan worden aangemerkt. Die vraag zal worden beantwoord aan de hand van de door de Staat naar voren gebrachte bezwaren.
6.19.1.
[gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van de volgende kosten:
 kosten juridische bijstand:
Van Benthem & Keulen Advocaten € 73.270,07 (incl. btw en griffierecht)
 kosten deskundige bijstand:
LPB Sight € 92.166,01 (incl. btw)
Overwater € 8.040,09 (incl. btw)
ForFarmers Farm Consult € 27.788,13 (incl. btw)
Flynth € 274,94 (incl. btw)
Totaal € 201.539,24 (incl. btw)
6.19.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:531) volgt dat de door een onteigende ondernemer betaalde omzetbelasting over deskundigenkosten niet verrekenbaar is met verschuldigde omzetbelasting. Dit betekent dat betaalde omzetbelasting als bedoeld schade oplevert voor de onteigende ondernemer, die voor vergoeding in aanmerking komt. De met de toewijsbare deskundigenkosten corresponderende btw is dan ook als schade voor vergoeding vatbaar.
6.19.3.
Wat betreft deze kosten van bijstand stelt de rechtbank verder voorop dat het hier gaat om de onteigening van alleen landbouwgrond zonder dat daarmee opstallen waren gemoeid. Behoudens het antwoord op de vraag wat de verkleining van het beweidbare oppervlak voor de bedrijfsvoering van [gedaagde] tot gevolg zou kunnen hebben, waren de te behandelen onderwerpen voor de schadeloosstelling betrekkelijk eenvoudig. Verder geldt dat het door de Staat gedane aanbod van € 476.250,00 aanmerkelijk hoger was dan het aanvankelijk - op 14 september 2016 - door de deskundigen van de rechtbank geadviseerde bedrag aan schadeloosstelling van € 270.406,00. Dit heeft [gedaagde] niet tot een terughoudendheid in de inzet van eigen adviseurs en deskundigen gebracht, nu uit de overgelegde specificaties blijkt dat na het eerste deskundigenbericht nog € 36.197,56 aan kosten van juridische bijstand en € 32.309,35 aan kosten van deskundige bijstand is gemaakt. Verder blijkt uit de specificaties dat veelvuldig overleg is gevoerd tussen de verschillende adviseurs en verschillende advocaten zonder dat blijkt van enige relevantie ter zake. Gelet op wat voorts de rechtbankdeskundigen voor hun inzet hebben gedeclareerd, wat een veelvoud lager is dan wat [gedaagde] opvoert, is de redelijkheid van de omvang van de gestelde kosten niet aanstonds inzichtelijk.
6.19.4.
Wat betreft de kosten van juridische bijstand geldt dat een belangrijk bezwaar van de Staat tegen de hoogte van de advocaatkosten erin is gelegen dat aan de zijde van [gedaagde] op meerdere momenten twee advocaten in touw zijn geweest, wat de kosten, ondanks matiging, hoger heeft doen uitvallen.
De rechtbank acht dit bezwaar gegrond. Zij is er niet van overtuigd geraakt dat deze inzet niet kostenverhogend heeft gewerkt voor de kostenomvang, nu immers ook voortdurend (de nodige uren) afstemming tussen mrs. Mulder en Linssen was vereist, naar ter zitting is bevestigd, beide advocaten gezamenlijk besprekingen hebben gevoerd en zij (in de periode tot en met de zitting van 2 februari 2017) beiden soortgelijke werkzaamheden opvoeren. Het gaat daarbij niet alleen om besprekingen maar ook voorbeeld om het samen verzorgen van correspondentie, het samen reageren op het concept van het deskundigenbericht, het samen schrijven van pleitnotities en voorbereiden en bijwonen van de zitting van 2 februari 2017. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank bovendien onbelicht gebleven wat de rol van mr. Vos is geweest naast die van mrs. Mulder en Linssen.
Uit de specificaties blijkt dat daardoor voor de inzet van mr. Mulder in totaal 109,2 doorberekende uren zijn opgevoerd, voor die van mr. Linssen in totaal 81,9 doorberekende uren en voor mr. Vos in totaal 9,8 doorberekende uren, samen 200,9 uren.
Dit urenaantal komt de rechtbank, gelet op de aard van de zaak en mede afgezet tegen de hoogte van de schadeloosstelling, als onredelijk hoog en bovenmatig voor.
Hierbij is mede in ogenschouw genomen dat de advocaat van [gedaagde] mede tijd heeft gestoken in acties die niet op voorhand in de rede lagen, zoals het verzoeken van een second opinion op het onderwerp waardevermindering van het overblijvende waarover door de rechtbank geen aanvullende vragen waren gesteld en het opstellen van een uitvoerige reactie op het concept van het aanvullend deskundigenbericht waarin wordt ingegaan op meerdere onderwerpen waarover door de rechtbank geen aanvullende vragen aan de deskundigen waren gesteld.
Al met al ziet de rechtbank aanleiding om de gestelde advocaatkosten van [gedaagde] ad € 73.270,07 inclusief btw en inclusief griffierecht ad € 1.548,00, te matigen tot het bedrag van € 50.000,00 inclusief btw en exclusief voormeld griffierecht.
6.19.5.
Voor de inzet van LPB Sight zijn, zo blijkt uit de specificaties, 450 uren opgevoerd over de periode van februari 2010 tot en met 1 november 2017. Bij dat aantal past allereerst de kanttekening dat voor het bijwonen van de zitting van 2 februari 2017 een geschat aantal uren van 25 is opgevoerd en voor de zitting van 1 november 2017 een schatting van 16 uren. Waar die schatting op is gebaseerd, is onduidelijk gebleven. Voorts blijkt uit die specificaties dat steeds voor iedere activiteit (behoudens twee activiteiten in oktober 2017) steeds eenheden van een half uur of meer zijn geschreven, kennelijk ook als het gaat om het kennisnemen van een inkomende brief of een telefoongesprek. Verder zijn in de specificaties verrichtingen opgenomen waarvan, blijkens de omschrijving en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, betwijfeld kan worden of die wel op de dienstverlening aan [gedaagde] zien. Als voorbeeld daarvan moge dienen de in februari en maart 2010 geschreven tijd inzake Commijs. Al met al komt het voor LPB Sight opgevoerde urenaantal van 450 de rechtbank, gelet op de aard van de zaak en mede afgezet tegen de hoogte van de schadeloosstelling, als onredelijk hoog en bovenmatig voor. De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat de inzet slechts tot een beloop van 200 uur als redelijk kan worden aangemerkt. Dit betekent dat van het voor LBP Sight opgevoerde bedrag van € 92.166,01 (incl. btw) slechts een gedeelte van € 43.427,21 incl. btw (200 uren × € 160,00 per uur + € 2.656,50 kilometerkosten + € 1.233,76 aan onkosten; e.e.a. te vermeerderen met btw) voor vergoeding in aanmerking zal worden gebracht.
6.19.6.
De inzet van Overwater Grondbeleid Adviesbureau B.V. ziet op het geven van twee second opinions. De eerste second opinion is opgesteld nadat de deskundigen een concept van hun deskundigenbericht hadden uitgebracht en die opinion gaat in op de vraag op welke wijze een redelijk handelend agrariër in dezelfde omstandigheden als [gedaagde] zich zou aanpassen aan de situatie na de onteigening. Hoewel bij die second opinion wel de nodige kanttekeningen zijn te maken, acht de rechtbank te billijken dat [gedaagde] de gevolgen van de verkleining van het beweidbare oppervlak omstandig uitgezocht wilde hebben en daarover ook van Overwater voorlichting heeft gezocht. De daarmee gemoeide kosten ad € 4.078,31 kunnen dan ook de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Dit geldt echter niet voor de kosten opgevoerd voor de second opinion over het al dan niet bestaan van waardevermindering van het overblijvende. Deze opinion is gevraagd terwijl over dat onderwerp door de rechtbank geen aanvullende vragen aan de deskundigen waren voorgelegd en de rechtbank daarover ook geen gelegenheid voor nader debat had geboden. Gezien het voordien door [gedaagde] al via LBP Sight verkregen en in de procedure ingebracht advies van LTM Vastgoed vermag de rechtbank ook niet in te zien welke toegevoegde waarde de van Overwater gevraagde second opinion zou kunnen hebben. Nu voor deze second opinion aldus een noodzaak ontbrak, is het niet redelijk de Staat met de kosten daarvan te belasten. De gestelde kosten van Overwater ad € 8.040,09 inclusief btw worden daarom gematigd tot een bedrag van € 4.078,31 inclusief btw.
6.19.7.
De rechtbank acht het redelijk dat [gedaagde] in verband met de gevolgen van de onteigening voor zijn bedrijfsvoering ForFarmers heeft ingeschakeld om hem te adviseren over (het al dan niet voorzetten van) de weidegang en over het (eventueel) opstallen van zijn veestapel en de daarvoor de te hanteren stalsystemen. De rechtbank stelt vast dat de Staat er zelf lange tijd vanuit is gegaan dat [gedaagde] de door hem gebruikte weidegang in de situatie na de onteigening niet meer kon voortzetten, zodat te billijken is dat [gedaagde] omstandig onderzoek heeft laten doen en advies heeft gezocht over de mogelijkheden van een wijziging van zijn bedrijfsvoering en de dan in te zetten systemen. Vervolgens is er ook in de procedure uitgebreid aandacht geweest voor het antwoord op de vraag of voor het melkveebedrijf nog weidegang mogelijk was en zo ja, met hoeveel melkkoeien per hectare. Op dat onderwerp zijn aan de deskundigen vervolgens nadere vragen gesteld, zodat eveneens te billijken is dat [gedaagde] in dat verband opnieuw advies van ForFarmers heeft gevraagd.
Uit de overgelegde urenspecificaties blijkt echter wel dat vrijwel voor iedere activiteit steeds eenheden van een half uur of meer zijn geschreven, kennelijk ook als het gaat om het kennisnemen van een inkomende brief of een telefoongesprek. Ook in deze specificaties zijn verrichtingen opgenomen waarvan, blijkens de omschrijving en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, betwijfeld kan worden of die wel op de dienstverlening aan [gedaagde] zien. Als bijvoorbeeld daarvan moge dienen de in 2013 opgevoerde kosten inzake de aankoop van een overeenkomst “nh3” met ene Oude Lansink en Arkink. Al met al ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de hier opgevoerde kosten ad € 27.788,13 (incl. btw) te matigen tot een bedrag van € 20.000,00 inclusief btw.
6.19.8.
De rechtbank acht de opgevoerde kosten van Flynth ad € 274,94 inclusief btw niet onredelijk en zal tot vergoeding daarvan beslissen.
6.19.9.
Tot slot, het door [gedaagde] voldane griffierecht ad € 1.548,00 komt eveneens voor vergoeding in aanmerking.
g. kosten van rechtbankdeskundigen
6.20.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun opgave € 52.547,38 (incl. btw). De Staat heeft ten aanzien van deze kostenopgave geen opmerkingen gemaakt. De Staat zal als onteigenende partij dan ook worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

7.Slotsom

7.1.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende slotsom.
7.1.1.
De rechtbank zal het bedrag van de aan [gedaagde] te betalen schadeloosstelling bepalen op € 391.056,00 en [gedaagde] veroordelen tot terugbetaling aan de Staat van wat hij met het betaalde voorschot te veel heeft ontvangen, te weten € 85.194,00.
7.1.2.
De rechtbank zal de vordering jegens de Staat tot vergoeding van de kosten van deskundige en juridische bijstand van [gedaagde] toewijzen tot een bedrag van € 117.780.46 inclusief btw, nog te vermeerderen met het griffierecht ad € 1.548,00.
7.1.3.
De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van salaris en verschotten van de door de rechtbank benoemde deskundigen van (in totaal) € 52.547,38 inclusief btw.

8.De beslissing

De rechtbank:
8.1.1. bepaalt de schadeloosstelling voor de onteigening van een gedeelte groot 01.47.07 ha van een perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie P, [nummer 1] , een gedeelte groot 00.03.07 ha van een perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie P, [nummer 2] , en 00.14.05 ha van een perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie P, [nummer 3] , op € 391.056,00, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van overschrijving in de openbare registers van het vonnis van 2 maart 2016 en het herstelvonnis van 9 maart 2016 houdende de vervroegde onteigening, tot aan de dag van betaling van het voorschot ad € 476.250,00 door de Staat, voor zover die betaling later heeft plaatsgevonden dan vorenbedoelde overschrijving, onverminderd eventuele rente ex artikel 55 van de Onteigeningswet jo. 6:119 BW;
8.1.2. veroordeelt [gedaagde] om het verschil tussen het door de Staat betaalde voorschot van € 476.250,00 en het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 391.056,00, derhalve € 85.194,00, aan de Staat terug te betalen;
8.1.3. verstaat dat de Staat zijn toezegging gestand doet om de gronden van het compensatieperceel voorafgaand aan de levering daarvan aan [gedaagde] zodanig te schonen dat die gronden geschikt zullen zijn voor normaal gebruik als weidegrond;
8.1.4. veroordeelt de Staat om aan [gedaagde] te betalen de kosten van deskundige en juridische bijstand ten bedrage van € 117.780.46 inclusief btw, vermeerderd met het door [gedaagde] voldane griffierecht ad € 1.548,00;
8.1.5. veroordeelt de Staat tot betaling van de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, in totaal vastgesteld op € 52.547,38 inclusief btw;
8.1.6. veroordeelt de Staat tot betaling van de kosten van de door de griffier gedane en te verrichten bekendmakingen in deze procedure, na ontvangst van een desbetreffende factuur van het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak te Utrecht;
8.1.7. wijst aan de Tubantia / editie Enschede e.o., als het nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 onteigeningswet een uittreksel van dit vonnis door de griffier geplaatst dient te worden;
8.1.8. wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen en mr. W.F. Boele, leden, en in het openbaar uitgesproken op
6 december 2017.