ECLI:NL:HR:2017:94

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
15/02617
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigening en terugbetaling van te hoog voorschot met betrekking tot complexwaarde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over onteigening. De zaak betreft een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de Gemeente Utrecht. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit gericht is tegen het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2014. Dit tussenvonnis bevatte geen uitspraak over de onteigening of de schadeloosstelling, waardoor er geen cassatieberoep openstond. De Hoge Raad heeft echter wel geoordeeld dat de eiser klachten kan aanvoeren tegen de overwegingen van de rechtbank die in het eindvonnis zijn gebleven.

De rechtbank had eerder de onteigening uitgesproken van een perceelsgedeelte van de eiser en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 2.346.857,10. In het eindvonnis werd de schadeloosstelling echter vastgesteld op € 1.735.000, waardoor de eiser het verschil van € 611.857,10 aan de Gemeente moest terugbetalen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte wettelijke rente heeft toegewezen over het terug te betalen bedrag vanaf het moment dat het voorschot door de Gemeente is betaald. De Hoge Raad heeft de regel bevestigd dat voordelen die de onteigende uit een te hoog voorschot kan genieten, niet in mindering mogen worden gebracht op de vergoeding voor het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende.

De Hoge Raad heeft de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en heeft bepaald dat de eiser wettelijke rente verschuldigd is over het terug te betalen bedrag, maar alleen indien hij dit bedrag niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

27 januari 2017
Eerste Kamer
15/02617
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff,
t e g e n
de GEMEENTE UTRECHT,
zetelende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/16/303299/HL ZA 11-523 van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2014 en 8 april 2015;
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis en tot gedeeltelijke vernietiging van het eindvonnis als in 4.27 van de conclusie vermeld.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid

[eiser] kan niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis van 29 januari 2014. Bij dat vonnis is niet de onteigening uitgesproken, nadien een voorschot bepaald of in het dictum uitspraak gedaan over de toe te kennen schadeloosstelling, zodat daarvan ingevolge art. 54l lid 1 Ow en 54t lid 1 Ow in verbinding met art. 52 lid 2 Ow geen cassatieberoep openstaat. Dit tussenvonnis bevat echter overwegingen waarbij de rechtbank in haar eindvonnis is gebleven, zodat [eiser] wel klachten kan aanvoeren tegen die overwegingen (vgl. onder meer HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741).

4.Beoordeling van het middel

4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank heeft bij vonnis van 29 juni 2011 op vordering van de Gemeente bij vervroeging de onteigening uitgesproken van een aan [eiser] toebehorend perceelsgedeelte. Daarbij heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 2.346.857,10.
(ii) Het onteigeningsvonnis is op 18 augustus 2011 in de openbare registers ingeschreven.
4.2
Nadat de rechtbank bij tussenvonnis onder meer had geoordeeld dat het onteigende perceelsgedeelte deel uitmaakt van een complex als bedoeld in art. 40d Ow dat het gehele Vinex-gebied ‘Leidsche Rijn’ omvat, heeft zij bij eindvonnis de aan [eiser] verschuldigde schadeloosstelling bepaald op € 1.735.000,--. Zij heeft [eiser] veroordeeld om het verschil tussen het door de Gemeente betaalde voorschot van € 2.346.857,10 en het bedrag van € 1.735.000,-- aan de Gemeente terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 611.857,10 vanaf het moment dat het voorschot door de Gemeente is betaald tot aan de dag dat het verschil door [eiser] zal zijn terugbetaald.
4.3
Onderdeel A van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het onteigende perceelsgedeelte deel uitmaakt van een complex als bedoeld in art. 40d Ow dat het gehele Vinex-gebied ‘Leidsche Rijn’ omvat.
De klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.1
Onderdeel B is aangevoerd voor het geval onderdeel A niet slaagt; blijkens het voorgaande is aan die voorwaarde voldaan.
Het onderdeel is gericht tegen de in het dictum van het eindvonnis opgenomen veroordeling van [eiser] om wettelijke rente te betalen over het door hem aan de Gemeente terug te betalen bedrag van € 611.857,10 vanaf het moment dat het voorschot door de Gemeente is betaald tot aan de dag dat het verschil door [eiser] zal zijn terugbetaald. De primaire klacht van het onderdeel houdt in dat de rechtbank ten onrechte een voor [eiser] uit de onteigening voortvloeiend voordeel (wegens het genot van een te hoog voorschot) heeft verrekend met de hem toekomende vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. Subsidiair wordt geklaagd dat het in mindering gebrachte voordeel ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk, is gesteld op de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag, en dat dit in ieder geval geldt voor de periode tussen de uitbetaling van het voorschot en het eindvonnis.
4.4.2
Het onderdeel klaagt terecht over de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf het moment dat het voorschot aan de onteigende is betaald. Die veroordeling is in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde regel dat bij de berekening van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling de voor hem uit de onteigening voortvloeiende voor- en nadelen met elkaar verrekend moeten worden, met dien verstande echter dat die voordelen niet in mindering mogen worden gebracht op de vergoeding wegens het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende (vgl. HR 11 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC1944, NJ 1984/728 en HR 20 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2647, NJ 1997/288; opmerking verdient overigens dat die regel in HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1689, NJ 2011/282 is miskend). Nu in het onderhavige geval de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling uitsluitend is toegekend ter zake van het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende, heeft de rechtbank in strijd met voornoemde regel een (kennelijk door de rechtbank aanwezig geacht) voordeel op die schadeloosstelling in mindering gebracht.
De primaire klacht van het onderdeel is derhalve gegrond. Dat brengt mee dat de subsidiaire klacht geen behandeling behoeft.
4.5
Opmerking verdient nog het volgende. De Hoge Raad ziet aanleiding van zijn hiervoor in 4.4.2 vermelde rechtspraak in zoverre terug te komen, dat thans moet gelden dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling geen rekening moet worden gehouden met voordelen die de onteigende eventueel kan genieten uit het (achteraf bezien) te hoge voorschot dat hem na de vervroegde onteigening is betaald.
Redengevend daarvoor is in de eerste plaats dat het vooral in de risicosfeer van de onteigenaar ligt dat het voorschot op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Het voorschot wordt immers, bij gebreke van overeenstemming tussen de betrokken partijen, in beginsel bepaald op 90% van de door de onteigenaar aangeboden schadeloosstelling (art. 54i lid 2 Ow). Verrekening van het eventuele voordeel van de onteigende is daarom in hun onderlinge verhouding minder redelijk. Daaraan doet niet af dat de onteigende de aangeboden schadeloosstelling heeft afgewezen op de (achteraf bezien) onjuiste grond dat deze te laag zou zijn; daardoor is immers juist voorkomen dat de onteigenaar in feite een te hoge schadeloosstelling zou betalen.
Daarbij komt dat een onderzoek naar de vraag of – en zo ja, in hoeverre – de onteigende daadwerkelijk voordeel heeft genoten van het feit dat het voorschot (achteraf bezien) te hoog was, zich zou moeten richten op “de aanwending die een redelijk handelende onteigende aan het voorschot zal geven met inachtneming van de kans dat dit voor een deel zal moeten worden terugbetaald” (zie het hiervoor in 4.4.2 genoemde arrest van 11 april 1984), en dat deze kwestie pas zinvol aan de orde kan komen nadat de totale schadeloosstelling voor het overige (dat wil zeggen: behoudens verrekening van zojuist bedoeld voordeel) definitief is vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag van het voorschot. Dat levert derhalve een complicatie op voor de desbetreffende procedure die dan, afgezien van deze kwestie, juist voor afdoening gereed ligt.
Gelet op het voorgaande moet aanvaard worden dat geen plaats is voor verrekening van een eventueel voordeel dat voor de onteigende was verbonden aan een te hoog bepaald voorschot. Indien de rechter de schadeloosstelling heeft vastgesteld op een lager bedrag dan het aan de onteigende toegekende voorschot, moet op dit punt dan ook volstaan worden met een veroordeling op de voet van art. 54t lid 3 Ow tot terugbetaling van het teveel ontvangene.
4.6
Het voorgaande laat onverlet dat de onteigende over het door hem terug te betalen bedrag wettelijke rente verschuldigd is over de periode dat hij met de voldoening daarvan in verzuim is (art. 6:119 BW).
Daartoe is ingevolge art. 6:81-83 BW in de eerste plaats nodig dat de verbintenis tot terugbetaling opeisbaar is. Dat is pas het geval wanneer de rechter de veroordeling tot terugbetaling op de voet van art. 54t lid 3 Ow heeft uitgesproken, ongeacht of die veroordeling onherroepelijk is.
Nu de Onteigeningswet geen bijzondere regeling bevat voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over het bedrag dat terugbetaald moet worden na een te hoog voorschot (zoals art. 55 lid 3 Ow die wel bevat voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over het bedrag dat de onteigenaar moet bijbetalen na een te laag voorschot), is voor het intreden van het verzuim en de verschuldigdheid van wettelijke rente voorts in beginsel nodig dat de onteigenaar de onteigende in gebreke stelt (art. 6:82 BW). Maar ook is mogelijk dat de onteigeningsrechter bij de veroordeling op de voet van art. 54t lid 3 Ow desverzocht bepaalt dat het terug te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover na het verstrijken van een door hem te bepalen redelijke betalingstermijn van bijvoorbeeld veertien dagen (vgl. HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5408, NJ 2000/499).
4.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu onderdeel A faalt, staat vast dat de rechtbank [eiser] terecht heeft veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 611.857,10. Hetgeen hiervoor is overwogen naar aanleiding van onderdeel B, brengt echter mee dat de rechtbank [eiser] ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over dat bedrag vanaf het moment dat het voorschot door de Gemeente is betaald.
Nu de Gemeente echter bij gelegenheid van het pleidooi voor de rechtbank wel aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van “het teveel ontvangen voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente”, zal de Hoge Raad, gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, de wettelijke rente toewijzen met ingang van veertien dagen na de dag van deze uitspraak.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2014;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2015, doch uitsluitend voor zover [eiser] daarin is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van € 611.857,10 vanaf het moment dat het voorschot door de Gemeente is betaald;
bepaalt dat [eiser] over het bedrag van € 611.857,10 wettelijke rente is verschuldigd indien hij dat bedrag niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 481,02 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 januari 2017.