Overwegingen
1. Op 28 juni 2010 heeft eiseres haar levenspartner verloren door een noodlottige aanrijding met een tractor. Het bedrijf waarvoor de bestuurder van de tractor werkte had ten tijde van het ongeval een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna te noemen: Achmea). Per brief van 1 november 2010 heeft Achmea eiseres meegedeeld de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval te erkennen. Vervolgens heeft tussen Achmea en eiseres overleg plaatsgevonden over de omvang van de door eiseres geleden materiële en immateriële schade. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een vaststellingsovereenkomst, die op 19 juni 2012 door Achmea en op 20 juni 2012 door eiseres is ondertekend. In deze overeenkomst is vastgelegd dat Achmea ter voldoening van de geleden en nog te lijden schade aan eiseres een vergoeding zou betalen van € 260.000,-. Achmea heeft dit bedrag aan eiseres betaald.
Bij besluit van 28 december 2012 heeft verweerder het voorschot zorg- en huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2013 vastgesteld op € 1.060,- respectievelijk € 2.026,-.
Op 11 augustus 2014 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend om de door Achmea aan haar uitgekeerde schadevergoeding aan te merken als bijzonder vermogen dat bij de vaststelling van haar recht op toeslagen buiten beschouwing moet worden gelaten.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft verweerder zowel de zorg- als de huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2013 vastgesteld op € 0,- en bepaald dat zij als gevolg hiervan de voor dat jaar aan haar uitgekeerde zorg- en huurtoeslag geheel moet terugbetalen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 4 november 2014 bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’.
2. Verweerder heeft het verzoek van eiseres afgewezen, omdat, samengevat weergegeven,
de hoogte van de letselschadevergoeding na 11 oktober 2010 is vastgesteld.
3. Eiseres heeft in beroep gemotiveerd aangevoerd dat zij in dit geval door de toepassing van artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling) onevenredig zwaar wordt benadeeld. Daarnaast is zij van mening dat de regeling uit dit artikel in strijd is met in het civiele recht verankerde uitgangspunten en met het ongeschreven recht, zodat het artikel in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten.
4. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt), zoals dit gold op
1 januari 2013 en voor zover hier van belang, bestaat, in afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), geen aanspraak op een zorgtoeslag indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 80.000,-.
Artikel 7, derde lid, van de Awir bepaalt dat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Ingevolge artikel 47 van de Awir is de minister van Financiën bevoegd om in overeenstemming met de ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van onder andere artikel 7, derde lid, mochten voordoen.
De in artikel 47 van de Awir bedoelde regeling is de Uitvoeringsregeling.
Artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing blijft ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met één of meer van de in dat artikellid onder a en b genoemde bezittingen, uitkeringen of vergoedingen.
Artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat artikel 2a, eerste lid, van de Wzt of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget op verzoek van de belanghebbende tot 1 januari 2023 buiten toepassing blijft ten aanzien van degene die in het berekeningsjaar aanspraak op zorgtoeslag onderscheidenlijk kindgebonden budget zou hebben indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van een in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkering:
die een schadevergoeding vormt voor een letselschade; en
waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd voor 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld voor 11 oktober 2010.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de aan eiseres uitgekeerde schadevergoeding kan worden aangemerkt als een in artikel 9, eerste lid, onder a of b, van de Uitvoeringsregeling genoemde bezitting, uitkering of vergoeding. Voorts heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697, reeds geoordeeld dat buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen geen bevoegdheid bestaat tot het buiten toepassing laten van artikel 7, derde lid, van de Awir. De rechtbank stelt verder vast dat artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling alleen betrekking heeft op aanspraken op zorgtoeslag en kindgebonden budget en niet op een eventuele aanspraak op huurtoeslag. 6. Mede gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, volgt reeds uit het voorgaande dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de aan eiseres toegekende schadevergoeding bij het bepalen van haar recht op huurtoeslag voor het jaar 2013 niet buiten beschouwing kan worden gelaten. In geschil is uitsluitend of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat deze schadevergoeding niet op grond van artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling buiten beschouwing kan worden gelaten bij het bepalen van het recht op zorgtoeslag van eiseres, omdat de hoogte van de schadevergoeding na 11 oktober 2010 is vastgelegd.
7. De rechtbank overweegt dat artikel 9bis bij ministeriële regeling van 21 december 2012 (Stcrt. 2012, 26349) in de Uitvoeringsregeling is ingevoegd. In de toelichting bij deze ministeriële regeling is aangegeven dat artikel 9bis een overgangsregeling vormt met het oog op mogelijk nadelige gevolgen van de invoering van vermogenstoetsen per 1 januari 2013 in de zorgtoeslag en het kindgebonden budget voor mensen met een letselschade-uitkering.
In de toelichting is met betrekking tot deze overgangsregeling het volgende vermeld:
‘De regeling houdt in dat bepaalde uitkeringen niet worden meegewogen bij het bepalen van het vermogen voor toepassing van de vermogenstoets voor de toeslagen. Het gaat om uitkeringen die een schadevergoeding vormen voor letselschade. Deze uitkeringen wegen tot 1 januari 2023 niet mee in de vermogenstoetsen, als de hoogte van de uitkering is bepaald op een moment dat nog niet rekening kon worden gehouden met de latere vermogenstoetsen. Dit moment verschilt per toeslag. Voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget is deze gesteld op de datum dat het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als Kamerstuk beschikbaar kwam, 11 oktober 2010. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een vermogenstoets kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding wordt in dat geval rekening gehouden met het bestaan van een vermogenstoets, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer is van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogenstoetsen.’(Stcrt. 2012, 26349, p. 44.)
8. Uit de toelichting bij de ministeriële regeling van 21 december 2012 blijkt dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen om de overgangsregeling uit artikel 9bis te beperken tot mensen die een letselschadevergoeding hebben ontvangen, waarvan de hoogte is vastgelegd voor 11 oktober 2010. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat deze keuze zodanig onredelijk is dat de regelgever deze in dit geval niet had mogen maken. Dat ook een andere datum als ‘knip’ had kunnen worden aangehouden, maakt dit niet anders.
Dat geldt ook voor de omstandigheid dat voornemens uit een regeerakkoord niet altijd tot uitvoering komen. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
9. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat zij door de regeling uit artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling dusdanig onevenredig wordt benadeeld dat verweerder dit artikel in dit geval niet had mogen toepassen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat artikel 9bis in strijd is met het civiele of ongeschreven recht. Dat in het civiele recht het moment van de onrechtmatige daad leidend is en dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad opeisbaar is vanaf het moment dat de schade wordt geleden, brengt niet met zich dat in artikel 9bis niet mag worden uitgegaan van de datum waarop de hoogte van de schade is vastgelegd. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling discriminerend werkt voor gevallen waarin de hoogte van de letselschadevergoeding is vastgelegd na 11 oktober 2010, zonder dat daar een voldoende redelijke motivering voor bestaat.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek van eiseres van 11 augustus 2014 terecht heeft afgewezen. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren..
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.